ECLI:NL:CBB:2006:AZ3847
public
2018-08-25T02:23:14
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AZ3847
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-11-21
AWB 05/396
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 1:2
Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Rechtspraak.nl
JB 2007/64 met annotatie van R.J.N. S.
JIN 2007/230
JM 2007/39 met annotatie van Van Herwijnen
JOM 2007/174 met annotatie van R.J.N. S. Bron «JB» 2007, 64
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AZ3847
public
2013-04-05T00:49:12
2006-12-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AZ3847 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-11-2006 / AWB 05/396

Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 05/396 21 november 2006

32010 Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

Uitspraak in de zaak van:

1. Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem, en Naaste Omgeving, te Buggenum (hierna: Stichting);

2. A, te B;

3. C, te B;

4. D, te B;

5. E, te F;

6. G, te H;

7. I en J, te K;

appellanten,

gemachtigde: ing. A.M.L. van Rooij, directeur van het Ecologisch Kennis Centrum B.V., gevestigd te Sint Oedenrode,

tegen

College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, gevestigd te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. A.A. Spoel, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. M.K. Polano, werkzaam bij verweerder,

aan dit geding neemt tevens deel:

Arch Timber Protection B.V., te Wijchen,

gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda.

1. Het procesverloop

Bij besluiten van 14 mei 2004 heeft verweerder op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw 1962) de besluiten tot toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 (toelatingsnummer 11323) en End-Seal+ (toelatingsnummer 11775) gewijzigd overeenkomstig het verzoek van de toelatinghouder om de samenstelling van de middelen te wijzigen.

Bij brief van 23 juni 2004 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De gronden van het bezwaar dateren van 28 juli 2005.

Bij besluit van 23 juli 2004 is het besluit van 14 mei 2004 ten aanzien van Tanalith E 3485 gerectificeerd. Dit besluit is op 30 juli 2004 door publicatie in de Staatscourant bekend gemaakt.

Bij brief van 2 september 2004 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juli 2004.

Bij uitspraak van 22 november 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN: AR8781) heeft de voorzieningenrechter beide verzoeken om een voorlopige voorziening van appellanten afgewezen.

Op 8 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend ten behoeve van de hoorzitting van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften CTB. Bij brief van 12 maart 2005 hebben appellanten bericht geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid te worden gehoord en nadere stukken ingediend. De hoorzitting heeft op 23 maart 2005 plaatsgehad. Hiervan is een verslag opgemaakt.

Bij advies van 8 april 2005 heeft de Adviescommissie voor de bezwaarschriften CTB geadviseerd om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar.

Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar.

Bij een op 7 juni 2005 bij het College ingekomen beroepschrift hebben appellanten beroep ingesteld tegen het besluit van 29 april 2005.

Op 23 juli 2005 hebben appellanten het beroep voorzien van gronden.

Bij brief van 25 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. In dit verweerschrift verwijst verweerder naar stukken die in de voorlopige voorzieningenprocedures zijn overgelegd. Bij brief van 25 augustus 2005 heeft verweerder, evenals in de voorlopige voorzieningsprocedure, met betrekking tot de door hem overgelegde productie 8 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij uitspraak van 13 december 2005 heeft het College beslist dat beperking van de kennisneming van productie 8 gerechtvaardigd is.

Bij brief van 14 augustus 2006 hebben appellanten bericht dat zij er niet mee instemmen dat het College productie 8 in zijn beoordeling van het beroep betrekt. Bij deze gelegenheid hebben appellanten tevens een aantal stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht.

2. Toepasselijke regelgeving

Artikel 1:2 van de Awb luidt als volgt:

“1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 8 van de Bmw 1962 luidt als volgt:

“Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.”

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder voorzover hier van belang het volgende overwogen.

“Het CTB heeft bij besluiten van 14 mei 2004 op verzoek van de toelatinghouder op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 de voorschriften die bij de toelating van Tanalith E 358 en End Seal+ zijn vastgesteld, gewijzigd. Aangezien een toelatingsbesluit er op is gericht een toelatinghouder in de gelegenheid te stellen een bestrijdingsmiddel op de markt te brengen door als het ware ontheffing te geven van het verbod in artikel 2 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, kan de wijziging van dat toelatingsbesluit niet meer dan dat inhouden. Alleen de voorwaarden waaronder het bestrijdingsmiddel op de markt mag worden gebracht zijn gewijzigd. Bij het nemen van het toelatingsbesluit is onbekend waar het bestrijdingsmiddel gebruikt zal worden. Het toelatingsbesluit van het CTB ziet niet op dat gebruik, maar beoogt het verbod om een niet toegelaten bestrijdingsmiddel op de markt te brengen als het ware op te heffen.

Het feitelijk gebruik van het toegelaten middel is gebaseerd op besluitvorming door anderen dan het CTB; namelijk de gebruiker van een bestrijdingsmiddel die het middel van een toelatinghouder of tussenhandelaar betrekt. Die besluitvorming over het gebruik van een bestrijdingsmiddel vindt plaats buiten de invloedsfeer van het CTB. Het gebruik van een bestrijdingsmiddel kan ook nog gereguleerd zijn en afhankelijk gesteld van besluiten op grond van andere regelgeving, zoals in dit geval, waar de houtverduurzamingsmiddelen worden gebruikt in een inrichting als bedoeld in artikel 8:1 eerste lid van de Wet milieubeheer. Met die regulering is een ander doel beoogd. Tegen een dergelijk besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend en van deze rechtsbeschermingsmogelijkheden hebben bezwaarden ook gebruik gemaakt (…).

De Adviescommissie komt tot de conclusie dat dit betekent dat het toelatingsbesluit, respectievelijk het besluit om het toelatingsbesluit te wijzigen, geen directe ruimtelijke relevantie heeft, zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 november 2004 lijkt aan te nemen (zie overweging 3.4). Het CTB komt tot dezelfde conclusie. In het onderhavige geval is het nabijheidscriterium niet het juiste criterium. Immers, niet het gebruik en de daaraan ontleende ruimtelijke effecten van de toegelaten bestrijdingsmiddelen op een bepaalde plek is aan de orde, maar slechts de toelaatbaarheid van een bestrijdingsmiddel om het op de markt te brengen, in casu gaat het om besluiten waarbij toelatingsbesluiten (op een ondergeschikt punt) gewijzigd zijn.

Zoals hiervoor gesteld moet de uitwerking van een besluit niet over te veel schakels lopen. De derdebelanghebbende verwijst in dit verband naar het criterium van de nadere besluitvorming, dat aansluit bij de systematiek waarin de normering in een keten van besluiten plaatsvindt. Het CTB acht dit criterium voor de beoordeling of sprake is van een rechtstreeks belang in dit geval toe te passen. Dit criterium sluit aan bij de reikwijdte van het toelatingsbesluit, de bevoegdheden van het CTB en het van het toelatingsbesluit afgeleide feitelijke gebruik van toegelaten bestrijdingsmiddelen dat buiten de invloedsfeer van het CTB valt.

Toegepast op de onderhavige zaak volgt het CTB het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften CTB, dat de door bezwaarden gestelde aantasting van hun leefmilieu en gezondheid niet rechtstreeks voortvloeit uit een toelatingsbesluit, in casu de bestreden besluiten tot wijziging van de samenstelling van de middelen. Het gebruik van de onderhavige houtverduurzamingsmiddelen op de door bezwaarden bedoelde locatie(s) is niet een rechtstreeks gevolg van de bestreden besluiten van het CTB maar van besluiten van de vertegenwoordigers van inrichtingen om op een bepaalde locatie - nabij het woongebied van bezwaarden - houtverduurzamingsmiddelen te gebruiken dan wel te verbruiken. Dat gebruik van de middelen is afhankelijk van nadere besluitvorming en pas mogelijk nadat aan die inrichtingen een vergunning is verleend op grond van de Wet Milieubeheer. De door bezwaarden gevreesde gevolgen vloeien derhalve niet voort uit de op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerde bestreden besluiten van het CTB, maar uit nadere besluitvorming door anderen, in dit geval ook afhankelijk van besluitvorming op grond van andere regelgeving. Tussen het belang, waarin bezwaarde zich getroffen acht, en de besluiten die daaraan debet zouden zijn, bestaat naar de mening van het CTB geen onlosmakelijk en direct verband. Bezwaarden zijn daarom door de bestreden besluiten niet rechtstreeks getroffen.”

In zijn verweerschrift heeft verweerder nog het volgende naar voren gebracht.

Het besluit van 10 augustus 2004 waaraan appellanten sub 7 refereren is het besluit van burgemeester en wethouders van Sint Oedenrode waarin Houtbedrijf Gebr. Van Aarle B.V. (hierna: Van Aarle) een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend. Deze vergunning laat onder meer toe dat door dat bedrijf hout wordt geïmpregneerd met Tanalith E 3485. Het enkele feit dat deze appellanten in de nabijheid wonen van een bedrijf waaraan het op grond van een Wm-vergunning is toegestaan Tanalith E 3485 te gebruiken, maakt echter nog niet dat deze appellanten derhalve als belanghebbende bij de besluiten tot wijziging van de samenstelling van Tanalith E 3485 en End-Seal+ kunnen worden aangemerkt. Van een voldoende nauw causaal verband tussen deze besluiten en de aantasting van de woon- en leefomgeving die deze appellanten vrezen ten gevolge van de werkzaamheden van Van Aarle en de door hen gestelde uitdamping van stoffen dientengevolge, wat daar overigens ook van zij, is geen sprake. Het gebruik van Tanalith E 3485 door het bedrijf (evenals de met dat gebruik samenhangende uitdamping van stoffen) is niet het directe gevolg van het besluit tot wijziging van de samenstelling van het middel, maar vloeit voort uit de aan het bedrijf verleende milieuvergunning.

De stelling van appellanten sub 7 dat de wijziging van de samenstelling van Tanalith E 3485 wezenlijk is voor hen omdat Tanalith E 3485 zonder die wijziging na 17 januari 2005 niet meer gebruikt had mogen worden, maakt niet dat sprake is van een voldoende causaal verband tussen het bestreden besluit en de door appellanten sub 7 gestelde belangenaantasting en maakt dus evenmin dat zij belanghebbende zijn. Het gaat er immers bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijk voldoende nauw causaal verband louter om wat de gevolgen zijn van het genomen besluit. Niet relevant is wat de mogelijke gevolgen zouden zijn van een ander besluit dan wel achterwege blijven van een besluit. Dat, indien geen besluit tot wijziging van de samenstelling was genomen, het indirecte gevolg daarvan mogelijk zou zijn dat het middel op enig moment niet meer gebruikt zou mogen worden, betekent niet dat de wijziging van de samenstelling wezenlijk is voor de hiervoor genoemde besluiten.

Hetgeen appellanten sub 2 tot en met 6 hebben aangevoerd over de omstandigheid dat Van Aarle in de periode 1990-2004 hout heeft geïmpregneerd met het bestrijdingsmiddel Superwolmanzout-Co, kan reeds niet slagen nu onderhavige besluiten geen betrekking hebben op dit bestrijdingsmiddel. Appellanten sub 2 tot en met 6 hebben voorts geen argumenten aangevoerd, waaruit zou volgen dat sprake is van een voldoende nauw en causaal verband tussen de besluiten tot wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen en de door deze appellanten gestelde belangenaantasting.

Het doel van de Stichting is blijkens haar statuten (kort gezegd) het bevorderen, beschermen en waar mogelijk helpen in standhouden van het milieu in de genoemde gemeenten en naaste omgeving en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Tussen dat belang en de besluiten tot wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen bestaat geen voldoende causaal verband, zodat de Stichting geen belanghebbende bij die besluiten is. Voorzover de Stichting bedoelt aan te voeren dat het milieu in haar werkgebied wordt geschaad doordat de onderhavige middelen in dat gebied worden gebruikt, geldt dat dit (eventuele) gebruik niet het directe gevolg is van de besluiten tot wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen, maar van nadere besluitvorming afhankelijk is. Dat andere stichtingen in het verleden als belanghebbend bij bepaalde besluiten zijn aangemerkt, maakt het voorgaande niet anders.

De door appellanten ter onderbouwing van hun stelling genoemde uitspraak van 20 juli 2005 van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij is beslist op het beroep tegen de aan Van Aarle verleende milieuvergunning, leidt niet tot een andere conclusie. Uit deze uitspraak blijkt niet dat sprake is van een voldoende en nauw causaal verband tussen de wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen en de belangen die de Stichting behartigt.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep – zakelijk weergegeven – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Bij deze weergave van de beroepsgronden beperkt het College zich tot de positie van diegenen, door wie (tijdig) beroep is ingesteld.

Appellanten sub 7 wonen naast Van Aarle. Dit bedrijf impregneert hout. Bij het impregneren van hout maakt dit bedrijf gebruik van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 en End-Seal+. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint Oedenrode ten behoeve van de inrichting van Van Aarle een revisievergunning als geregeld in artikel 8:4 van de Wet milieubeheer verleend voor het be- en verwerken, verhandelen en verduurzamen van hout. Bij uitspraak van 20 juli 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hiertegen door appellanten sub 7 ingestelde beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond verklaard (www.rechtspraak.nl, LJN: AT9724). Met het besluit van 10 augustus 2004 is komen vast te staan dat uit geïmpregneerd hout vanaf het bedrijventerrein van Van Aarle stoffen naar de lucht worden geëmitteerd. Deze emissie is toe te schrijven aan werkzame stoffen, die niet op het etiket en bijbehorend veiligheidsinformatieblad van Tanalith E 3485 zijn vermeld. Het niet vermelden is het gevolg van de gebruiksvoorschriften van verweerder. Familieleden van appellanten sub 7 hebben ziekteverschijnselen als gevolg van deze stoffen. Hiermee is het rechtstreekse belang van appellanten sub 7 bewezen.

Voorts is de wijziging van de van de samenstelling van de Tanalith E 3485 voor appellanten sub 7 wezenlijk, omdat zonder die wijziging Van Aarle dit bestrijdingsmiddel, gelet op richtlijn 2003/53/EG van het Europees parlement en de Raad van 18 juni 2003 (PB L 178 van 17-7-2003), vanaf 17 januari 2003 niet meer had mogen gebruiken.

Appellanten sub 2 tot en met sub 6 wonen rondom het afvalverwerkende bedrijf Essent Milieu B.V. te Haelen (hierna: Essent) en Nuon Power Buggenum B.V. te Buggunum (hierna: Nuon). Op het bedrijventerrein van Essent wordt met Tanalith E 3485 en End-Seal+ geïmpregneerd afvalhout in bouw- en sloopafval in de openlucht opgeslagen, bewerkt en verwerkt en op het bedrijventerrein van Nuon wordt met Tanalith E 3485 en End-Seal+ geïmpregneerd afvalhout in bouw- en sloopafval meevergast. Met de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is komen vast te staan dat die feiten en omstandigheden geen rol spelen bij (de toelating van) de milieuvergunning. Appellanten concluderen op grond daarvan dat alle zestien miljoen Nederlanders en daarmee ook appellanten sub 2 tot en met 6 als rechtstreeks belanghebbenden bij de wijzigingsbesluiten van verweerder zijn aan te merken.

De Stichting heeft blijkens haar statuten tot doel het bevorderen, beschermen en waar mogelijk helpen instandhouden van het milieu in Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Uit evenbedoelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak en uit het feit dat door verweerder de Stichting Natuur en Milieu en de Stichting Maas en Waal als belanghebbenden worden aangemerkt volgt dat de Stichting ook belanghebbende is.

5. Het standpunt van Arch Timber Protection

Arch Timber Protection heeft ter zitting van het College een standpunt naar voren gebracht dat gelijkluidend is aan het standpunt van verweerder, steunend op gelijksoortige argumenten.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Het College stelt vast dat, blijkens het inleidende beroepschrift van 7 juni 2005 en blijkens de aanhef van de brief van 23 juli 2005 waarbij de gronden van het beroep zijn ingediend, alleen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde appellanten sub 1 tot en met sub 7 beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. Het betoog ter zitting van de gemachtigde van deze appellanten, voorzover ertoe strekkend dat nog anderen beroep zouden hebben ingesteld, mist derhalve feitelijke grondslag, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.

6.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de sub 1 tot en met sub 7 genoemde appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen de besluiten van 14 mei 2004 en 23 juli 2004, omdat zij geen belanghebbenden zouden zijn in de zin van artikel 1:2 Awb. Bij deze laatstgenoemde besluiten (hierna ook: wijzigingsbesluiten) heeft verweerder de besluiten tot toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E3485 (toelatingsnummer 11323) en End-Seal+ (toelatingsnummer 11775) gewijzigd overeenkomstig het verzoek van de toelatinghouder om de samenstelling van de middelen te wijzigen.

6.3 Ter beoordeling staat derhalve of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

6.4 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2000 inzake nos. AWB 99/611, 99/612, 99/613 en 99/614 (www.rechtspraak.nl, LJN: AN6510) dient het begrip belanghebbende in artikel 8 Bmw, zoals dit artikel luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1993 (Stb. 690; de Aanpassingswet Awb), te worden uitgelegd aan de hand van het bepaalde in artikel 1:2 Awb.

Het College zal hierna voor achtereenvolgens appellanten sub 7 (in rechtsoverweging 6.5), appellanten sub 2 tot en met 6 (in rechtsoverweging 6.6) en de Stichting (in rechtsoverweging 6.7) bezien of zij belanghebbende zijn.

6.5 Ingevolge art. 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het College stelt voorop dat het begrip 'rechtstreeks' in deze definitie accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het persoonlijk belang, waarin betrokkene zich getroffen acht, en de beslissing die daaraan debet zou zijn. Een zodanig onlosmakelijk en direct verband tussen, enerzijds, de overlast die appellanten sub 7 stellen te ondervinden in hun woon- en leefmilieu door het gebruik van de bestrijdingsmiddelen door Van Aarle bij het impregneren van hout en, anderzijds, de wijzigingsbesluiten is hier niet aanwezig. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Aan de tot de markt toegelaten bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 en End-Seal+ zijn gebruikvoorschriften en gebruiksaanwijzingen verbonden. Uit het in de Bmw 1962 neergelegde systeem van regulering van bestrijdingsmiddelen en uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Bmw 1962 volgt dat besluiten tot toelating van een bestrijdingsmiddel (en wijzigingen daarvan) een toelating tot de markt in algemene zin betreffen en een generieke beoordeling behelzen van de gevolgen van het gebruik van een middel op de volksgezondheid en het milieu. In aanmerking nemend dat waar de concrete situatie zulks vereist, aan het gebruik van een bestrijdingsmiddel door middel van de daarvoor geëigende regelgeving – in het bijzonder de milieuwetgeving – nadere grenzen worden gesteld, wordt bij de hiervoor bedoelde generieke beoordeling uitgegaan van een normaal en juist gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig de gestelde gebruiksvoorschriften. In zoverre wordt derhalve bij de toelating (en de wijziging daarvan) geabstraheerd van onder meer de ruimtelijke situatie waar het bestrijdingsmiddel concreet wordt toegepast.

Vaststaat dat Van Aarle op grond van de Wet milieubeheer een vergunning is verleend voor het impregneren van hout in haar bedrijf te Sint Oedenrode. Dit bedrijf is gelegen in de directe nabijheid van de woning van appellanten sub 7. In de milieuvergunning is onder meer het gebruik van de bestrijdingsmiddelen met betrekking tot de inrichting geregeld. Hoewel voor de toepassing van het bestrijdingsmiddel moet zijn voldaan aan de bij of krachtens de Bmw 1962 geldende bepalingen, wordt het impregneerproces als zodanig door andere bepalingen gereguleerd, meer in het bijzonder door de milieuvergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Niet valt in te zien dat aan de wijzigingsbesluiten met betrekking tot de door appellanten sub 7 gestelde overlast zodanig zelfstandige betekenis toekomt, dat geoordeeld kan worden dat zij daardoor rechtstreeks zijn geraakt in hun belang om van die overlast zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven. Gelet op het hiervoor uiteengezette wettelijke systeem en gelet op hetgeen appellanten sub 7 hebben aangevoerd omtrent hun hier aan de orde zijnde belang, is het College dan ook van oordeel dat het door appellanten sub 7 ingeroepen belang niet rechtstreeks is betrokken bij de bestreden wijzigingsbesluiten, maar dat dit belang eerst en vooral wordt beheerst door de aan Van Aarle verleende milieuvergunning. Dat de beroepsprocedure die appellanten sub 7 tegen deze milieuvergunning hebben ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot het door hen gewenste resultaat heeft geleid, maakt dat niet anders.

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellanten sub 7 niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Het door appellanten sub 7 ingestelde beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

6.6 Het College is van oordeel dat appellanten sub 2 tot en met 6 evenmin belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Het College overweegt daartoe als volgt.

Appellanten betogen in dit verband dat met meergenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 juli 2005 is komen vast te staan dat alle zestien miljoen Nederlanders – en daarmee ook zij – als belanghebbenden zijn aan te merken bij de wijzigingsbesluiten. Eén van de vereisten om als belanghebbende in de zin van evenbedoeld artikel te kunnen worden aangemerkt komt hierop neer dat degene die tegen een besluit opkomt een individueel of persoonlijk belang moet hebben, waarmee hij zich in voldoende mate onderscheidt van anderen, zulks op basis van relevante feiten en omstandigheden. Het College ziet in het betoog van appellanten – wat daar ook van zij –, noch overigens enig aanknopingspunt voor het oordeel dat appellanten sub 2 tot en met 6 een voldoende van andere te onderscheiden persoonlijk belang, als hiervoor bedoeld, hebben bij de wijzigingsbesluiten.

Ten aanzien van appellanten sub 2 tot en met 6 heeft verweerder zich dus evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Ook het beroep van appellanten sub 2 tot en met 6 zal derhalve ongegrond worden verklaard.

6.7 Met betrekking tot de Stichting (appellante sub 1) overweegt het College als volgt.

Gesteld noch gebleken is dat de Stichting belanghebbende is op grond van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Vervolgens is aan de orde of de Stichting belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb. Ingevolge laatstgenoemde bepaling worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Het College stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder onder ogen heeft gezien of de Stichting krachtens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden een algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt en derhalve belanghebbende is in evenbedoelde zin. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in strijd is met artikel 7:12 Awb.

Het beroep van de Stichting is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het College overweegt daartoe als volgt.

Blijkens haar statuten heeft de Stichting tot doel het bevorderen, beschermen en waar mogelijk helpen instandhouden van het milieu in Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naast omgeving, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Essent en Nuon zijn gelegen in het gebied waarin de Stichting opereert. De Stichting heeft aangevoerd dat op het bedrijventerrein van Essent met Tanalith E 3485 en End-Seal+ geïmpregneerd afvalhout in bouw- en sloopafval in de openlucht wordt opgeslagen, bewerkt en verwerkt en dat op het bedrijventerrein van Nuon dergelijk afvalhout in bouw- en sloopafval wordt meevergast. Het College overweegt dienaangaande dat deze activiteiten niet worden gereguleerd door de bij of krachtens de Bmw 1962 geldende bepalingen, maar door de bij of krachtens de Wet milieubeheer geldende bepalingen, meer in het bijzonder door de aan deze bedrijven verleende milieuvergunningen en de daaraan verbonden voorschriften. Het College is dan ook van oordeel dat, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen, het in casu door de Stichting ingeroepen belang niet rechtstreeks is betrokken bij de bestreden wijzigingsbesluiten maar dat dit belang eerst en vooral wordt beheerst door de bepalingen van de milieuwetgeving. Niet valt in te zien, gelet op hetgeen hieromtrent door partijen is aangevoerd, dat aan de wijzigingsbesluiten met betrekking tot de door de Stichting te behartigen belangen zodanig zelfstandige betekenis toekomt, dat geoordeeld kan worden dat zij daardoor rechtstreeks in die belangen is geraakt. Derhalve is het belang van de Stichting in de gegeven omstandigheden in onvoldoende mate rechtstreeks bij de wijzigingsbesluiten betrokken.

Voorzover de Stichting betoogt dat geshredderd geïmpregneerd afvalhout niet is te onderscheiden van ongevaarlijk geshredderd afvalhout en het gevaarlijk afval met het laatste wordt verdund om onder de grens van gevaarlijk afval te blijven, moet worden geoordeeld dat de handhaving van die grens onder het regime van de Wet milieubeheer valt. Derhalve is het belang van de Stichting ook in zoverre niet rechtstreeks betrokken bij de wijzigingsbesluiten.

Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de Stichting in het onderhavige geval evenmin belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb. Het argument van de Stichting dat andere milieuorganisaties in andere zaken wel als zodanig zijn aangemerkt leidt niet tot een ander oordeel. Het hangt immers van de aard en inhoud van het bestreden besluit en de doelstelling en feitelijke werkzaamheden van de stichting in kwestie af, of een bepaalde stichting in een specifiek geval als belanghebbende moet worden aangemerkt. Uit het feit dat andere milieuorganisaties als belanghebbenden bij bepaalde besluiten van verweerder zijn aangemerkt, kan derhalve niet worden afgeleid dat de Stichting (of welke andere stichting dan ook) in dit geval belanghebbende is bij het besluit tot wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen.

Verweerder heeft de Stichting derhalve terecht – zij het op basis van een onvoldoende draagkrachtige motivering – niet in haar bezwaren ontvangen.

6.8 Nu het beroep van de Stichting gegrond is, zal het betaalde griffierecht aan haar moeten worden vergoed.

Het College acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de Stichting, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In aanmerking nemend dat het beroep is ingesteld door alle appellanten, waarvan het beroep in meerderheid ongegrond is verklaard, stelt het College met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht deze kosten vast op € 322,-- (1/2 punt voor het beroepschrift en 1/2 punt voor verschijnen ter zitting).

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep voorzover ingediend door appellanten sub 2 tot en met 6 en appellanten sub 7 ongegrond;

- verklaart het beroep voorzover ingediend door de Stichting (appellant sub 1) gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij niet is gemotiveerd waarom de Stichting geen belanghebbende is;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;

- bepaalt dat verweerder het door de Stichting betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- (zegge:

tweehonderdzesenzeventig euro) aan haar vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de Stichting tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig

euro).

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. F.H.M. Possen in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp