ECLI:NL:CBB:2007:BA0979
public
2015-11-12T11:58:26
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BA0979
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-03-07
AWB 06/474
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BA0979
public
2013-04-05T01:11:43
2007-03-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BA0979 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-03-2007 / AWB 06/474

Regeling GLB0-inkomenssteun

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 06/474 7 maart 2007

5134 Regeling GLB0-inkomenssteun

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te X, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 30 mei 2006, bij het College binnengekomen op 12 juni 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2006.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit, waarbij is beslist op een aanvraag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun.

Op 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 6 december 2006 heeft het College van appellante nadere stukken ontvangen. Deze stukken zijn op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) teruggestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellante is, zoals voorafgaand telefonisch bericht, niet verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt, voorzover hier van belang:

"Artikel 2

(…)

b) Onder "bedrijf" wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;

(…)

Artikel 112 - Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder

a) ooi: elk vrouwelijk schaap dat tenminste één keer heeft gelammerd of tenminste één jaar oud is;

(…)

Artikel 113 - Ooien- en geitenpremie

1. Aan landbouwers die ooien houden op hun bedrijf, kan op aanvraag een premie voor het aanhouden van ooien worden verleend (ooienpremie).

Artikel 115 - Gemeenschappelijke bepalingen

1. De premies worden aan de begunstigde landbouwers betaald op basis van het aantal ooien en/of geiten die op hun bedrijf zijn gehouden gedurende een minimumperiode (…)"

Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:

"Artikel 2

(…)

23. "Geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van steun gestelde voorwaarden is voldaan;

(…)

Artikel 16 - Voorwaarden met betrekking tot de steunaanvragen voor dieren

1. (…)

Indien een dier gedurende de aanhoudperiode naar een andere plaats wordt overgebracht, stelt de landbouwer de bevoegde autoriteit daar vooraf schriftelijk van in kennis.

(…)

Artikel 57 - Berekeningsgrondslag

(…)

3. Onverminderd de artikelen 59 en 60 wordt, indien het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij administratieve controles of controles ter plaatse geconstateerde aantal, de steun berekend op basis van het geconstateerde aantal dieren.

Indien een landbouwer evenwel door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 niet aan zijn aanhoudverplichting heeft kunnen voldoen, behoudt hij zijn recht op de steun voor het aantal dieren dat subsidiabel was toen de overmacht of de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed.

Artikel 59 - Kortingen en uitsluitingen ten aanzien van runderen waarvoor

steun is aangevraagd

(…)

2. (…)

Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage hoger dan 20%, dan wordt voor de betrokken premieperiode de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 57, lid 3, in het kader van die regelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd.

3. Voor de bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt, uitgaande van de runderen waarvoor gedurende de betrokken premieperiode in het kader van alle steunregelingen voor rundvee samen genomen steun is aangevraagd, het aantal van die runderen waarvoor onregelmatigheden zijn vastgesteld, gedeeld door het totale aantal voor die premieperiode geconstateerde runderen.

(…)

Artikel 60 - Kortingen en uitsluitingen ten aanzien van schapen en geiten

waarvoor steun is aangevraagd

1. Indien ten aanzien van steunaanvragen in het kader van de steunregeling voor schapen en geiten overeenkomstig artikel 57, lid 3, een verschil wordt vastgesteld, is het bepaalde in artikel 59, leden 2, 3 en 4, van overeenkomstige toepassing vanaf het eerste dier waarvoor onregelmatigheden worden vastgesteld.

(…)"

Bij de Regeling GLB inkomenssteun (hierna: Regeling) was ten tijde in geding onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 53

De aanhoudperiode gedurende welke de dieren waarvoor premie is aangevraagd op het bedrijf moeten worden gehouden, beloopt voor:

- ooien: een aaneengesloten periode van 100 dagen gerekend vanaf de eerste dag na het einde van de aanvraagperiode;

(…)

Artikel 56

1. Ter zake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een (…) ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1782/2003 en verordening 1973/2004 aan landbouwers premie verstrekt.

(…)

Artikel 57

(…)

2. De periode voor het indienen van een aanvraag voor een premie voor ooien is het tijdvak van 3 januari tot en met 7 februari.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft met het op 4 februari 2005 door verweerder ontvangen formulier "Premie voor het aanvragen van ooien 2005" op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het aanhouden van 800 ooien gedurende de aanhoudperiode 8 februari 2005 tot en met 18 mei 2005.

- Op 14 april 2005 heeft de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID) een controle gehouden op het bedrijf van appellante. In de naar aanleiding hiervan opgemaakte rapportage, welke namens appellante door A is ondertekend, is vermeld dat 580 ooien op het bedrijf van appellante aanwezig waren en dat 249 ooien op 2 april 2005 zijn verplaatst. Het rapport vermeldt dat de verplaatsingsverklaring nog zal worden opgestuurd.

Voorts heeft één van de controlerende ambtenaren, C, in het rapport ná rubriek E "ondertekening" het volgende vermeld:

"Het gecontroleerde bedrijf is een zeer groot bedrijf. De schapen liepen op allerlei verschillende percelen en in verschillende stallen. Het precieze aantal is zeer moeilijk vast te stellen"

- Bij brief van 7 oktober 2005 heeft appellante met een door haar op 10 april 2005 ondertekend formulier "Melding verplaatsen van ooien" de verplaatsing van 249 ooien naar het bedrijf van maatschap D te X gemeld.

- Bij besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder appellantes aanvraag ooipremie afgewezen.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 februari 2006 bezwaar gemaakt.

- Op 24 maart 2006 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord. In het naar aanleiding van deze hoorzitting opgemaakte verslag is onder meer het volgende vermeld:

"Volgens de bezwaarde gaat het over een groep schapen waar de lammeren nog bijstonden.

(…)

De stelling van de bezwaarde is dat het wel zo kan zijn dat er 249 ooien zijn verplaatst maar als hij in totaal 1233 ooien op zijn bedrijf heeft en hij verplaatst er 249 dan heeft hij nog steeds meer dan 800 ooien op zijn bedrijf, namelijk 984 ooien."

Desgevraagd heeft controlerend ambtenaar C verweerder op 21 april 2006 telefonisch onder meer het volgende medegedeeld:

"De schapen zijn fysiek geteld door twee controleurs op de percelen en in de hokken die door de schapenhouder van te voren zijn aangewezen. De controleurs zijn erg nauwkeurig geweest en hebben bij het tellen er extra proberen voor te zorgen de boer niet te benadelen.

Desondanks zouden zij er niet hun handen voor in het vuur durven (het is wel al een tijdje geleden maar ze moet er nog aantekeningen van hebben) te steken dat zij er enkele tientallen naast hebben gezeten. Maar meer dan 900 ooien kunnen het nooit geweest zijn, dat is zeker. Zij hebben heel serieus geteld en kunnen er niet honderdtallen naast zitten.

De opmerking over de grootte van het bedrijf en het moeilijke tellen is helemaal onder het rapport geschreven (buiten het verslag) omdat dat later bij de controleur binnen kwam en het niet een onderdeel was van het door de producent ondertekende rapport. Daarom is de zin ook buiten het rapport en de handtekeningen geplaatst.

(…)

Na de controle van de AID is het rapport direct met de producent uitgebreid doorgenomen."

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.

De waarnemingen van de AID aangaande de lammeren, hun leeftijd en de afwezigheid van oormerken hebben niet ten grondslag gelegen aan de afwijzing van de aanvraag en zijn daarom niet relevant.

Tijdens de controle van de AID is geconstateerd dat appellante slechts 580 ooien op haar bedrijf heeft aangehouden. Er bleken 249 ooien naar de wei van een ander bedrijf verplaatst te zijn zonder verplaatsingsverklaring.

Nader onderzoek en navraag bij de AID wijst uit dat er geen reden is om niet uit te gaan van de waarneming van de AID zoals beschreven in het controlerapport. De AID geeft aan te zijn geweest naar alle percelen en gebouwen die door appellante zijn aangewezen en de ooien fysiek te hebben geteld. Zij waren met zijn tweeën en geven aan dat je een in beweging zijnde groep schapen niet op de ooi nauwkeurig kunt tellen. De AID is er echter wel zeker van dat zij zich niet met meer dan honderd heeft kunnen vergissen. Appellante heeft geen stukken overgelegd die aantonen dat de door de AID beschreven waarnemingen onjuist zijn en ook anderszins is dit niet gebleken.

Het verschil tussen het aantal aangevraagde en het aantal geconstateerde ooien bedraagt, uitgedrukt in een percentage van het aantal geconstateerde runderen, meer dan 20%. Dit betekent dat appellantes aanvraag terecht op grond van artikel 59, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is afgewezen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In het bestreden besluit wordt gesproken over het ontbreken van oornummers bij de aanwezige schapen en dat dit op dit moment niet meer relevant is. Als dat niet relevant is, begrijpt appellante niet waarom zij dan door de rechter in Leeuwarden tot betaling van € 6.600,- is veroordeeld wegens het ontbreken van oornummers. Appellante maakt zich hierover enorm kwaad.

Ten onrechte is verweerder er aan voorbij gegaan dat de verplaatsing van 249 ooien geen invloed kan hebben gehad op de 800 ooien die voor premie zijn opgegeven. Ook als de 249 verplaatste ooien niet worden meegeteld, blijven er immers nog 984 ooien over.

Zij heeft bij brief van 7 oktober 2005 Dienst Regelingen wel degelijk op de hoogte gesteld van de verplaatsing.

De heer A wordt verweten dat hij niet met de controleurs is meegelopen. Hij heeft ze echter wel in de gaten gehouden.

Appellante heeft twijfels over de betrouwbaarheid van de telling. Want hoe kun je in twee uur en vijftig minuten alle schapen op het bedrijf tellen en ook nog een uur aan de keukentafel blijven zitten?

De AID wordt geacht geen fouten te maken. Hoe is het dan mogelijk dat de AID er toch nog meer dan honderd schapen naast mag zitten? Dit aantal is veel te hoog.

Verweerder kan niet bewijzen dat het bedrijfsregister niet klopt.

Tot slot wordt appellante verweten dat zij geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat de door de AID beschreven waarnemingen onjuist zijn. De AID kan echter ook niet bewijzen dat appellante zich niet aan de regels heeft gehouden.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College oordeelt allereerst over appellantes grief met betrekking tot de zinsnede in het bestreden besluit dat de waarnemingen van de AID over de afwezigheid van oormerken niet relevant zijn. Uit de context van deze zinsnede blijkt duidelijk dat verweerder daarmee heeft bedoeld dat deze waarnemingen niet relevant zijn voor de beslissing op appellantes bezwaar. De afwijzing van appellantes aanvraag om ooipremie voor 2005, waartegen het bezwaar is gericht, is immers niet gebaseerd op het ontbreken van oormerken bij de dieren, maar op de constatering tijdens de bedrijfscontrole dat op appellantes bedrijf slechts 580 ooien op haar bedrijf aanwezig waren.

Het College stelt voorts vast dat de afwijzing van appellantes aanvraag om ooipremie, welke beslissing bij het thans bestreden besluit van 12 mei 2006 is gehandhaafd, evenmin is gebaseerd op gebreken in het bedrijfsregister. Dit betekent dat appellantes stelling dat verweerder niet kan bewijzen dat het bedrijfsregister niet klopte, voor de beoordeling van appellantes beroep niet relevant is en daarom buiten beschouwing kan en zal blijven.

5.2 Het College overweegt vervolgens dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de 249 ooien die reeds voor de bedrijfscontrole zijn verplaatst van appellantes bedrijf naar het bedrijf van maatschap D te X, niet als geconstateerde dieren in de zin van artikel 2, onder 23, van Verordening (EG) nr. 796/2004 kunnen worden aangemerkt. Deze 249 ooien zijn immers niet gedurende de aanhoudperiode op appellantes bedrijf aangehouden. Dat appellante op 7 oktober 2005 in verband met deze verplaatsing alsnog een melding heeft gedaan, kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.3 Appellante heeft voor 800 ooien premie aangevraagd. In het controlerapport is vermeld dat op 14 april 2005 op appellantes bedrijf slechts 580 ooien aanwezig waren. Op basis van dit aantal heeft verweerder vastgesteld dat het verschil tussen het aantal aangevraagde en het aantal geconstateerde ooien, uitgedrukt in een percentage van het aantal geconstateerde ooien, meer dan 20% bedraagt als gevolg waarvan ingevolge artikel 59, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de gehele aanvraag moet worden afgewezen.

Dat ten tijde van de controle het vereiste aantal van 800 ooien op appellantes bedrijf aanwezig was, heeft appellante weliswaar gesteld doch niet aannemelijk gemaakt.

In het bestreden besluit heeft verweerder over het door appellante betwiste aantal van 580 ooien overwogen dat, hoewel een in beweging zijnde groep schapen niet op de ooi nauwkeurig is te tellen, de AID er zeker van is dat zij zich niet met meer dan honderd heeft kunnen vergissen. Indien evenwel met een foutmarge van honderd rekening wordt gehouden, zou er geen grond zijn voor een gehele afwijzing van de aanvraag, omdat het verschil dan kleiner zou zijn dan 20% (120/680*100=17,65%). Het College is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten in het bestreden besluit uiteen te zetten hoe bedoelde overweging in het bestreden besluit zich verhoudt tot de handhaving van het primaire besluit van 10 februari 2006. Het bestreden besluit ontbeert daarom een deugdelijke motivering.

5.4 Dit leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd.

5.5 Het College is ten slotte niet gebleken dat appelante proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 12 mei 2006;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op appellantes bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 281,- (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) wordt

vergoed;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.S. Hoppener