ECLI:NL:CBB:2007:BA6973
public
2015-11-16T07:52:41
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BA6973
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-05-16
AWB 06/454
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BA6973
public
2013-04-05T01:31:05
2007-06-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BA6973 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-05-2007 / AWB 06/454

Verbeurdverklaring/invordering

Zekerheid/waarborg

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/454 16 mei 2007

7610 Verbeurdverklaring/invordering

Zekerheid/waarborg

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te X, appellante,

gemachtigde: mr. M.C. van de Leur, juridisch adviseur te Zwartsluis,

tegen

het Hoofdproductschap Akkerbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. E.R. Kleijwegt, werkzaam bij verweerder.

1. Het procesverloop

Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder appellante bericht dat een door appellante gestelde zekerheid van € 30.646,58 zal worden verbeurd, omdat 30 met deze zekerheid samenhangende T5-documenten eerst door verweerder zijn ontvangen na het verstrijken van een termijn van zes maanden. Appellante heeft bij brief van 29 oktober 2004 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder het tegen dit besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 mei 2006, bij het College binnengekomen op 31 mei 2006, beroep ingesteld.

Appellante heeft haar beroep bij brief van 5 juli 2006 nader gemotiveerd.

Verweerder heeft bij brief van 14 september 2006 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 15 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij naast de gemachtigden, voor appellante B, controller bij appellante, en voor verweerder mr. M. van Ormondt en J.J. van der Weyden, beiden werkzaam bij verweerder, zijn verschenen.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Artikel 25 van Verordening (EG) nr. 2799/1999 van de Commissie van 17 december 1999 (…) (hierna: de Verordening) luidt als volgt:

“ Mits is voldaan aan de in artikel 23, lid 3, genoemde voorwaarde, mogen de lidstaten een voorschot in de zin van artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de commissie (….) betalen waarvan het bedrag gelijk is aan het bedrag van de aangevraagde steun, nadat een zekerheid is gesteld die gelijk is aan 110 % van het voor te schieten bedrag.

In dit geval worden de bewijsstukken waaruit het recht op de steun blijkt, overgelegd binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de betaling van het voorschot.”

2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat appellante de in geding zijnde

T5documenten, in afwijking van daartoe door haar met de Duitse douane gemaakte afspraken, niet binnen acht dagen ter visering aan het Douanekantoor Euskirchen heeft overgelegd, dat dit kantoor daarom de formulieren niet heeft geviseerd dan wel de visering ongedaan heeft gemaakt, maar de T5formulieren desondanks heeft overgelegd aan verweerder. Dit gebeurde evenwel geruime tijd na het verstrijken van de in artikel 25 van de Verordening opgenomen termijn van zes maanden, zodat appellante de gestelde zekerheid heeft verbeurd.

2.3 Appellante heeft aangevoerd dat het niet tijdig ontvangen door verweerder van de

T5formulieren het gevolg is van onzorgvuldig handelen van de Duitse douane, waarvan de oorzaak niet duidelijk is. Zij erkent dat T5-documenten later zijn verstuurd dan was afgesproken met de Duitse douane, maar stelt dat de Duitse douane tijdig op de hoogte is gebracht van de betreffende zendingen diervoeder. De Duitse douane is derhalve in gebreke gebleven. Dit heeft zich buiten het gezichtsveld en de invloedssfeer van appellante afgespeeld. Appellante is er door verweerder niet van op de hoogte gebracht dat met overlegging van de documenten de termijn van zes maanden dreigde te worden overschreden.

Verweerder had naar de mening van appellante ten opzichte van de Duitse Douane stappen moeten ondernemen om helderheid te verkrijgen.

2.4 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de in geding zijnde T5documenten, die in dit geval op grond van artikel 13 van de Verordening als het voorgeschreven bewijsstuk in de zin van artikel 25 gelden, niet binnen de in artikel 25 gestelde termijn aan verweerder zijn overgelegd.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich bij zijn besluitvorming terecht beperkt tot de constatering dat de gestelde termijn was overschreden en was verweerder, anders dan appellante stelt, niet gehouden te onderzoeken wat de oorzaak was van deze overschrijding. Evenmin rustte op verweerder een rechtsplicht om appellante voor het verstrijken van de termijn te informeren over de omstandigheid dat T5documenten nog niet retour waren ontvangen.

2.5 Indien en voorzover de grieven van appellante inzake het handelen van de Duitse douane kunnen worden gezien als een beroep op overmacht, overweegt het College het volgende.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.

Waar appellante heeft erkend niet overeenkomstig de door haar met de Duitse douane gemaakte afspraken te hebben gehandeld, wordt niet voldaan aan één der vereisten voor het aanwezig achten van overmacht, te weten dat de omstandigheden vreemd moeten zijn aan degene die zich daarop beroept. Het beroep op overmacht faalt reeds hierom.

2.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat niet tijdig is aangetoond dat appellante recht op de steun heeft, hetgeen betekent dat de zekerheid die in verband met het aan appellante toegekende voorschot is gesteld, wordt verbeurd.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. H.O. Kerkmeester en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007.

w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer