ECLI:NL:CBB:2007:BB0109
public
2015-11-11T02:07:34
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BB0109
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-07-03
AWB 06/307
Hoger beroep
NL
Bestuursrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2006:AW0607, Overig
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BB0109
public
2013-04-05T01:41:30
2007-07-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BB0109 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-07-2007 / AWB 06/307

Wet inzake de geldtransactiekantoren

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/307 3 juli 2007

21201 Wet inzake de geldtransactiekantoren

Uitspraak op het hoger beroep van:

A, te X, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 28 februari 2006 (reg. Nr. BC 05/3889-KRD, hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen

appellant

en

De Nederlandsche Bank N.V.,

Gemachtigde van A: mr. R.R.J. Dayala, advocaat te Diemen.

Gemachtigde van De Nederlandsche Bank N.V.: mr. A.J. Haasjes, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 13 april 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (www.rechtspraak.nl; LJN: AW0607).

Bij brief van 7 augustus 2006 heeft appellant het beroep voorzien van gronden en een aantal stukken overgelegd.

Bij brief van 4 oktober 2006 heeft De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB) een reactie op het beroepschrift ingediend.

Op 3 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens DNB was aanwezig haar gemachtigde alsmede mr. K. van Emmerik, verbonden aan de Divisie juridische zaken van DNB.

2. De grondslag van het geschil

Voor een weergave van het ontstaan en de loop van de procedure tot en met de beroepsfase, de toepasselijke regelgeving en de relevante vaststaande feiten verwijst het College naar onderscheidenlijk rubriek 1 en rubriek 2, § 2.1 en § 2.2 van de aangevallen uitspraak.

3. De uitspraak van de rechtbank

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, destijds handelend onder de naam Global Financial Networks (hierna: GFN) tegen een beslissing op bezwaar van 26 juli 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar was gericht tegen het besluit van DNB van 14 februari 2005 waarbij de inschrijving van GFN met onmiddellijke ingang is doorgehaald. De rechtbank overwoog onder meer het volgende:

“Tussen partijen is niet in geschil dat GFN met ingang van 10 december 2004 de geldtransactieactiviteiten op de locatie Bijlmerplein 1009 te Amsterdam-Zuidoost heeft beëindigd.

Ter zitting is komen vast te staan dat verweerster in de uitvoeringspraktijk de gedragslijn volgt dat een betrokkene een termijn wordt gegund om aan te tonen dat hij binnen afzienbare tijd over een nieuwe locatie zal beschikken van waaruit de werkzaamheden als geldtransactiekantoor zullen worden voortgezet. Anders dan door eiser is betoogd, maakt de rechtbank uit zowel de brief van verweerster van 9 december 2004, waarbij eiser verzocht is om informatie te verstrekken over het al dan niet beëindigen door GFN van geldtransactieactiviteiten, als de brief van verweerster van 7 januari 2005 inzake het voornemen om tot doorhaling van de inschrijving in het Wgt-register van GFN over te gaan, niet op dat aan eiser een dergelijke termijn niet zou zijn gegund. Ook anderszins is de rechtbank hiervan niet gebleken. Voorzover eiser verweersters handelwijze wel als zodanig heeft opgevat, komt dit voor zijn risico.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen enkel stuk voorhanden is waaruit blijkt dat door eiser uitvoering is gegeven aan zijn voornemen zijn bedrijf voort te zetten na het doen van een Goffin Bank implant op de locatie van GFN. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht alsnog een verklaring te mogen overleggen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij destijds in onderhandeling was met een makelaar. De rechtbank heeft ter zitting het bewijsaanbod van eiser gepasseerd, omdat zij het overleggen van een dergelijk stuk in deze fase van de behandeling van het beroep in strijd acht met een goede procesorde. De rechtbank acht hierbij van belang dat door gemachtigde van eiser niet is bestreden dat de betreffende verklaring in een eerder stadium van de procdure had kunnen worden overgelegd.

Nu vaststaat dat GFN de geldtransactieactiviteiten met ingang van 10 december 2004 op de locatie Bijlmerplein 1009 te Amsterdam-Zuidoost heeft beëindigd en niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij de geldtransactieactiviteiten binnen afzienbare tijd elders zou voortzetten, is de rechtbank van oordeel dat verweerster op grond van artikel 5, eerste lid, onder e, van de Wgt verplicht was de inschrijving van GFN in het Wgt-register door te halen. De rechtbank acht de termijn waarop verweerder de inschrijving heeft doorgehaald niet onzorgvuldig.

Eisers grief dat verweerster ten onrechte voorbij is gegaan aan het argument dat een succesvol beroep op dwaling ngevolge artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek de financiële implant ongedaan zal maken en er dan geen sprake van zou zijn dat GFN de activiteiten zou hebben beëindigd, faalt reeds omdat niet is komen vast te staan dat eiser rechtsmaatregelen heeft getroffen teneinde de overeenkomst op grond van dwaling aan te tasten, waarbij de rechtbank overigens in het midden laat of een dergelijke actie enige kans van slagen zou hebben gehad.”

.

4. Het standpunt van appellant in hoger beroep

Appellant stelt dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat DNB hem een redelijke termijn heeft gegund of heeft gesteld, waarbinnen hij kon aantonen binnen afzienbare termijn over een nieuwe locatie te beschikken. Evenmin is appellant het eens met het oordeel van de rechtbank dat het voor zijn risico komt dat hij uit de handelwijze van DNB niet kon herleiden dat hem (toch) een termijn zou zijn gegund of verleend. In het besluit tot doorhaling d.d. 14 februari 2005 blijkt uit punt 2.8 dat DNB wist dat appellant bezig was een nieuwe bedrijfslocatie te realiseren. In dit besluit is niet overwogen dat hij van zijn pogingen een nieuwe locatie te vinden bewijs moest leveren noch heeft DNB hem hiervoor een redelijke termijn gegund. Hieruit kan worden afgeleid dat het aspect dat appellant binnen afzienbare termijn over een nieuwe locatie kon beschikken, kennelijk niet eens aan de orde was in het bestreden besluit. Reeds voordat DNB het voornemen tot doorhaling van de inschrijving kenbaar maakte, had A al bericht te zoeken naar een nieuwe locatie. Naar aanleiding van de brief van DNB van 9 december 2004 heeft de gemachtigde van A dit telefonisch aan DNB bevestigd. Tijdens de hoorzitting - waarbij vrijwel alle vragen de implantconstructie tussen A en Goffin Bank Netherlands N.V. (hierna: Goffin Bank) betroffen - heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat appellant zijn activiteiten met betrekking tot het realiseren van een nieuwe locatie (noodgedwongen) heeft moeten stopzetten omdat de inschrijving van appellant was doorgehaald. Appellant kon zich niet permitteren een huurovereenkomst voor tenminste vijf jaar aan te gaan zonder over de vereiste inschrijving te beschikken. Pas in de beslissing op bezwaar wordt gesteld dat appellant nog stukken had kunnen aanleveren betreffende de beoogde nieuwe locatie om doorhaling te voorkomen. In dit licht is het passeren van het bewijsaanbod van appellant discutabel. Dit klemt temeer omdat appellant al tijdens de hoorzitting dit bewijsaanbod heeft gedaan en dit toen niet relevant werd geacht. Thans is appellant vooralsnog niet in staat de betreffende stukken alsnog over te leggen omdat de gehele administratie van appellant door Goffin Bank is meegenomen uit het kantoor van appellant. Wat betreft het beroep op dwaling, merkt appellant op dat hij dit beroep aanvankelijk heeft aangehaald als onderbouwing van zijn standpunt dat hij noch Goffin Bank zich realiseerden welke gevolgen de implant voor de inschrijving van appellant zou hebben. Het nemen van rechtsmaatregelen dienaangaande was volstrekt niet praktisch, echter nu de samenwerking met Goffin Bank inmiddels abrupt en eenzijdig door Goffin Bank is verbroken, zou appellant zich op dit eerder ingenomen standpunt willen beraden.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Bij de beoordeling van het beroep staat centraal de vraag of DNB op goede gronden heeft kunnen besluiten dat de werkzaamheden van het geldtransactiekantoor van appellant waren beëindigd. Het College is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.

Bij brief de dato 3 december 2004 heeft appellant DNB in kennis gesteld van een overeenkomst met Goffin Bank. In deze overeenkomst, door appellant aangeduid als een (financiële) implant, is bepaald dat personen werkzaam bij GFN, waaronder appellant, zullen worden ingeleend door Goffin Bank teneinde voor laatstgenoemde Western Union Money Transfer Service en alle daarbij komende handelingen te verrichten. Als kantoor van tewerkstelling is bepaald Goffin Bank, gevestigd aan Bijlmerplein 1009 te Amsterdam Zuidoost. In de brief van 3 december 2004 stelt appellant voorts dat GFN voornemens is te verhuizen en dat hij in verband met de stijging van het volume van de transacties heeft besloten een nieuw kantoor te starten. Uit deze brief heeft DNB geconcludeerd dat GFN haar activiteiten in het kader van de Wgt heeft beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat door GFN met ingang van 10 december 2004 de geldtransactieactiviteiten op de evengenoemde locatie feitelijk zijn gestaakt.

De implant overeenkomst heeft tot gevolg dat de geldtransactieactiviteiten op de locatie Bijlmerplein 1009 feitelijk worden voortgezet voor rekening en risico van Goffin Bank. Het feitelijk staken van de activiteiten door appellant in het licht van hetgeen appellant is overeengekomen met Goffin Bank en hetgeen appellant heeft gesteld in zijn brief van 3 december 2004 aan DNB brengen mee dat op goede gronden is geconcludeerd dat per 10 december 2004 moet worden aangenomen dat sprake is van beëindiging door GFN van de werkzaamheden als geldtransactiekantoor als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, Wgt.

Hieraan doet niet af dat appellant heeft gesteld dat het niet de bedoeling is geweest dat een implant van Goffin Bank op de bedrijfslocatie van GFN zou leiden tot doorhaling van de inschrijving van GFN in het Wgt register, aangezien appellant het ontbreken van die bedoeling niet op objectief verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat het staken van de bedrijfsactiviteiten van GFN niet zou zijn beoogd. De implant constructie leidt er immers toe dat op de locatie Bijlmerplein 1009 de activiteiten als geldwisselkantoor niet meer door GFN maar door Goffin Bank worden verricht en derhalve door een andere entiteit dan GFN.

Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent zijn inspanningen ter uitvoering van zijn voornemen zijn activiteiten als geldtransactiekantoor op een andere locatie voort te zetten biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat DNB de feitelijke staking van de werkzaamheden ondanks hetgeen appellant is overeengekomen met Goffin Bank en hetgeen hij heeft medegedeeld in zijn brief van 3 december 2004, niet had mogen aanmerken als beëindiging van de werkzaamheden als geldtransactiekantoor omdat sprake zou zijn van continuïteit van de daarop betrekking hebbende bedrijfsactiviteiten van appellant. Hetgeen appellant ter onderbouwing van deze inspanningen heeft aangevoerd is zo algemeen dat slechts sprake is van algemene, oriënterende stappen zonder specifiek begin van uitvoering.

5.2 Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.3 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. C. M. Wolters en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.

w.g. J.A. Hagen w.g. A. Graefe