ECLI:NL:CBB:2007:BB7210
public
2015-11-16T15:32:57
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BB7210
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-11-01
AWB 06/315
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BB7210
public
2013-04-05T02:02:44
2007-11-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BB7210 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-11-2007 / AWB 06/315

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/315 1 november 2007

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

Pluriton B.V., te Lunteren, appellante,

gemachtigde: A, werkzaam bij appellante,

tegen

het Productschap Pluimvee en Eieren, verweerder,

gemachtigde: mr. A.F. Ordogh, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 21 april 2006, bij het College binnengekomen op 24 april 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2005 tot intrekking en terugvordering van aan appellante toegekende en uitbetaalde restitutie, het opleggen van een sanctie en invordering van een bedrag aan wettelijke rente.

Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2006 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Appellante heeft bij brief van 13 februari 2007 nadere stukken in geding gebracht.

Verweerder heeft op het verzoek van het College bij brief van 20 februari 2007 nog enige stukken overgelegd.

De behandeling ter zitting was gepland voor 28 februari 2007. Op de dag van de zitting is de behandeling wegens verhindering van appellante uitgesteld.

Op 30 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden zijn verschenen en het woord hebben gevoerd.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (hierna: de Verordening) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:

“Artikel 14

1. In geval van toepassing van een gedifferentieerde restitutie naar gelang van de bestemming wordt de restitutie slechts betaald indien de in de artikelen 15 en 16 vastgestelde bijkomende voorwaarden zijn vervuld.

2. (…)

Artikel 15

1. Het product moet binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat zijn ingevoerd;

(…)

2. Als producten die in ongewijzigde staat zijn ingevoerd, worden aangemerkt producten ten aanzien waarvan op geen enkele manier blijkt dat be- of verwerking heeft plaatsgevonden.

(…)

3. Het product wordt geacht te zijn ingevoerd wanneer de douaneformaliteiten bij invoer in het derde land, en met name de douaneformaliteiten voor de inning van de rechten bij invoer in dit land, zijn vervuld.

4. (…)

Artikel 16

1. Het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van een van de volgende documenten naar keuze van de exporteur:

a) het douanedocument, een kopie of een fotokopie daarvan (…);

b) een verklaring van lossing en invoer, opgesteld door een op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde firma (…).

2. Indien de exporteur, na daartoe de nodige stappen te hebben ondernomen, het overeenkomstig lid 1, onder a) of b), gekozen document niet kan verkrijgen of indien er twijfel bestaat over de authenticiteit van het overgelegde document, kan het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, worden geacht te zijn geleverd door overlegging van één of meer van de volgende documenten:

a) een kopie van het in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, afgegeven of geviseerd lossingsdocument;

b) een verklaring van lossing die door een in het land van bestemming gevestigde of voor dat land bevoegde officiële instantie van een van de lidstaten is afgegeven en waaruit bovendien blijkt dat het product de plaats van lossing heeft verlaten of althans dat het, voorzover deze instantie bekend, met het oog op wederuitvoer niet opnieuw is verladen;

c) een verklaring van lossing, opgesteld door een op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde firma die overeenkomstig de in lid 5 vermelde minimumvoorwaarden is erkend door een lidstaat, waaruit blijkt dat het product de plaats van lossing heeft verlaten of althans dat het, voor zover deze firma bekend, niet opnieuw is verladen met het oog op wederuitvoer;

d) een door een in de gemeenschap gevestigde erkende tussenpersoon afgegeven bankdocument, waaruit blijkt dat, wanneer het in bijlage ii genoemde derde landen betreft, op de rekening die de exporteur bij de erkende tussenpersoon heeft lopen, het bedrag voor de betrokken uitvoer is gecrediteerd;

(…)

3. De exporteur moet in alle gevallen een kopie of fotokopie van het vervoersdocument overleggen.

(…)

Artikel 17

De lidstaten kunnen de exporteur van de verplichting ontslaan de andere in artikel 16 bedoelde bewijsstukken dan het vervoersdocument over te leggen, indien het een transactie betreft waarvoor voldoende zekerheid bestaat ten aanzien van de aankomst ter bestemming van de producten waarvoor een aangifte ten uitvoer is opgesteld en die recht geeft op een restitutie waarvan het gedifferentieerde gedeelte kleiner is dan of gelijk aan:

(…)

c) 6000 EUR voor andere dan de onder a) bedoelde producten, wanneer het derde land van bestemming of het gebied van bestemming niet in bijlage IV is opgenomen.

Artikel 51

1. Wanneer wordt vastgesteld dat een exporteur, in het kader van het toekennen van restitutie, een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de voor de werkelijke uitvoer geldende restitutie, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:

a) de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;

(…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 28 juni 2002 en 5 september 2002 heeft appellante een hoeveelheid van 534 dozen broedeieren van kippen (192.240 stuks), respectievelijk 760 dozen broedeieren van kippen (273.600 stuks) ten uitvoer aangegeven, met bestemming Libië.

- Verweerder heeft voor deze aangiften toepassing gegeven aan artikel 17 van de Verordening en restitutie toegekend en uitgekeerd op grond van het door appellante overgelegde vervoersdocument.

- Bij een in maart 2004 door de Belastingdienst/Douane Noord uitgevoerde boekhoudkundige controle is vastgesteld dat van de 192.240 eieren waarop de aangifte van 28 juni 2002 zag er 39.600 stuks waren beschadigd voor het bereiken van de bestemming en dat van de 273.600 eieren waarop de aangifte van 5 september 2002 zag, er 126.000 stuks waren gebroken voor het bereiken van de bestemming.

- Verweerder heeft bij besluit van 17 augustus 2005 de naar zijn mening ten onrechte toegekende restitutie ingetrokken en een bedrag van € 1.324,80 – berekend op grond van in totaal 165.600 stuks gebroken eieren à € 0,80 per 100 eieren – teruggevorderd. Voorts is op grond van artikel 51, eerste lid, van de Verordening een sanctie opgelegd van 50% (ad

€ 662,40) over het verschil tussen de aangevraagde restitutie en de restitutie waarop appellante daadwerkelijk aanspraak heeft en is een bedrag van € 168,96 aan wettelijke rente ingevorderd.

- Appellante heeft bij brief van 18 augustus 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Verordening is voorwaarde voor het verkrijgen van restitutie dat de gehele ten uitvoer aangegeven hoeveelheid eieren in het derde land waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat is ingevoerd. De in totaal 165.600 gebroken eieren moeten worden aangemerkt als teloor gegaan tijdens het transport en zijn derhalve niet in Libië ingevoerd.

De door appellante in bezwaar genoemde documenten leveren niet het bewijs dat de aangegeven hoeveelheden eieren in onbeschadigde staat in Libië zijn ingevoerd. De vervoersdocumenten tonen slechts aan dat het vervoer heeft plaatsgevonden, maar bevatten geen informatie over de conditie van de vervoerde eieren. Ook de bewijzen van betaling zijn niet van belang, omdat uit de verklaringen van appellante blijkt dat zij de gebroken eieren achteraf heeft moeten vergoeden.

Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat voor de betaling van de restitutie waarvan hier sprake is, ingevolge de artikelen 14 tot en met 16 van de Verordening de exporteur het bewijs van invoer in het derde land dient te leveren. Bij haar brief van 13 februari 2007 heeft appellante weliswaar kopieën van het schadeformulier, het expertiserapport, de vrachtbrief CMR en de Bill of Lading overgelegd, maar deze stukken kunnen niet dienen als bewijs van invoer in Libië. Uit de kopieën van het schadeformulier en het expertiserapport kan slechts worden geconcludeerd dat het ongeluk in Libië heeft plaatsgevonden, maar het bewijs dat het ongeluk plaatsvond nadat de eieren in Libië waren ingevoerd, is daarmee niet geleverd. Het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, wordt op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening immers geleverd door (een kopie van) het douanedocument of een verklaring van lossing en invoer. Deze stukken zijn niet aan verweerder overgelegd.

4. Het standpunt van appellante

Appellante kan de redenering van verweerder volgen voor de eieren waarop de aangifte van 28 juni 2002 zag. De beschadiging is bij het lossen van de eieren uit het vliegtuig geconstateerd.

Het beroep richt zich tegen de beslissing inzake de restitutieaanvraag op de aangifte van 5 september 2002. Uit de documenten in het dossier kan volgens appellante niet worden opgemaakt dat de 126.000 broedeieren beschadigd zijn geraakt vóórdat invoer in Libië heeft plaatsgevonden. De betreffende eieren zijn per truck vanuit Tunesië naar Libië vervoerd. Aan de grens tussen deze twee landen bij Rasjeder is de lading gecontroleerd door een veterinair, waarbij geen schade is geconstateerd. De eieren zijn vervolgens ingevoerd. In Libië heeft een ongeval plaatsgevonden, waarbij 350 dozen eieren zijn gebroken.

Bij haar brief van 13 februari 2007 heeft appellante voorts nog afschriften in geding gebracht van een schadeformulier d.d. 11 september 2002, een “rapport d’Expertise” d.d. 17 september 2002, een vrachtbrief d.d. 5 september 2002 en een Bill of Lading d.d. 7 september 2002. Deze stukken bewijzen volgens appellante dat het ongeval heeft plaatsgevonden vlakbij Qaser Khayar te Tripoli, Libië. Daarnaast leidt appellante uit het rapport d’Expertise af dat de chauffeur van de truck op 10 september 2002 aan de grens een “autorisation des douanes” en een “certificat sanitaire” heeft ontvangen. Het ongeval zou hebben plaatsgevonden op 11 september 2002.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt allereerst vast dat tussen partijen slechts in geschil is de intrekking en terugvordering van aan appellante toegekende en uitbetaalde restitutie, het opleggen van een sanctie en de invordering van een bedrag aan wettelijke rente, voorzover deze betrekking hebben op de aangifte van 5 september 2002.

5.2 Verweerder heeft bij de vaststelling van de restitutie toepassing gegeven aan artikel 17 van de Verordening. Hij heeft derhalve, gelet op de financiële omvang van de restitutie die het bedrag van € 6000,-- niet overschreed, genoegen genomen met het vervoersdocument als bewijs van de aankomst ter bestemming en niet verzocht om overlegging van een van de in artikel 16 van de Verordening genoemde bewijsmiddelen. Vervolgens is de restitutie uitbetaald.

Dit neemt niet weg dat er reden voor intrekking en terugvordering van de uitbetaalde restitutie kan zijn, indien aannemelijk is dat de eieren niet in ongewijzigde staat in Libië zijn ingevoerd.

5.3 Op grond van de door appellante bij brief van 13 februari 2007 overgelegde stukken, in samenhang bezien, acht het College evenwel voldoende aannemelijk dat het ongeval met de truck waardoor de in geding zijnde eieren werden beschadigd, heeft plaatsgevonden nadat de douaneformaliteiten waren vervuld en de in geding zijnde eieren in Libië waren ingevoerd. Verweerders aan het bestreden besluit ten grondslag liggende oordeel dat deze eieren moeten worden aangemerkt als teloor gegaan tijdens het transport en derhalve niet – in ongewijzigde staat – in Libië te zijn ingevoerd, moet dan ook als feitelijk onjuist van de hand worden gewezen. Verweerder is derhalve wat deze eieren betreft ten onrechte overgegaan tot intrekking en terugvordering van de betaalde restitutie, het opleggen van een sanctie en de invordering van wettelijke rente.

5.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het is het College ten slotte niet gebleken dat appellante proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is

overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,-- (zegge: tweehonderdeenentachtig

euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.

w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer