ECLI:NL:CBB:2007:BB8435
public
2015-11-12T15:44:27
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BB8435
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-11-06
AWB 06/340
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BB8435
public
2013-04-05T02:06:28
2007-11-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BB8435 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-11-2007 / AWB 06/340

Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 06/340 6 november 2007

40000 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon Accountants & Adviseurs te Arnhem,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Nagel, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 5 mei 2006, bij het College binnengekomen op 8 mei 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 maart 2006.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzende beslissing op het verzoek van appellant om heroverweging van verweerders weigering aan appellant een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk toe te kennen.

Verweerder heeft op 13 juli 2006 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter zitting was voorzien voor 16 mei 2007, maar is op verzoek van appellant uitgesteld.

Bij brief van 6 mei 2007 heeft appellant een nadere reactie ingediend.

Op 5 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden de standpunten nader hebben toegelicht en voorts appellant in persoon is verschenen.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft in 1986 op grond van artikel 2, derde lid, van de Beschikking aanvulling superheffing verzocht om toekenning van een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk.

- Tegen de afwijzende beslissing op dit verzoek heeft appellant bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 29 september 1987 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

- De Voorzitter van het College heeft bij beschikking van 21 september 1989 (87/2902/60/186) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

- Appellant heeft bij brief van 27 september 1999 een nieuw verzoek gedaan tot onder meer toekenning van een extra quotum.

- Het tegen de afwijzing van dit verzoek gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 juli 2000 ongegrond verklaard.

- Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld bij het College en daarbij tevens verzocht om herziening van de beschikking van 21 september 1989.

- Bij uitspraak van 5 februari 2003 (AWB 00/692, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AF4826), heeft het College het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om herziening afgewezen.

- Bij brief van 29 september 2003 heeft appellant wederom verzocht om een aanvullend quotum.

- Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 6 januari 2004 afgewezen.

- Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 14 april 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

- Bij uitspraak van 24 december 2004 (AWB 04/401, LJN: AS2006) heeft het College het beroep gegrond verklaard omdat verweerder de brief van 29 september 2003 ten onrechte heeft aangemerkt als een nieuwe aanvraag en niet als een verzoek om heroverweging. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het College het bezwaar van appellant alsnog ongegrond verklaard, omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om zijn besluit van 29 september 1987 te heroverwegen. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:

“Appellant heeft zich tevens beroepen op lesmateriaal dat verweerder destijds aan agrarische scholen verstrekte, en dat volgens appellant niet correspondeert met de door verweerder gehanteerde maatstaf (…).

Voorts overweegt het College dat op appellant ten tijde van zijn beroep tegen verweerders besluit van 29 september 1987 de verplichting heeft gerust alle redelijkerwijs beschikbare gegevens die voor beoordeling van zijn beroep tegen dat besluit van belang waren, te vergaren en te produceren. Appellant heeft nagelaten bedoeld lesmateriaal, dat voor appellant beschikbaar was en bovendien, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, van algemene bekendheid was, bij zijn beroep tegen verweerders besluit van 29 september 1987 aan de orde te stellen. Ook daarom vormt dat lesmateriaal geen grond die verweerder noopt tot heroverweging van dat besluit nadat dat rechtens onaantastbaar is geworden.”

- Appellant heeft verweerder bij brief van 24 maart 2005 opnieuw verzocht om heroverweging van zijn weigering. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant gesteld dat het College in zijn uitspraak van 24 december 2004 weliswaar veronderstelt dat het in de jaren tachtig gebruikte lesmateriaal geen feiten kan behelzen die verweerder bij het nemen van het besluit van 29 september 1987 niet heeft gekend, maar dat uit de besluitvorming inzake het verzoek van 29 september 2003 blijkt dat verweerder het lesmateriaal niet kende en dus in 1987 niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.

- Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 19 augustus 2005 afgewezen.

- Bij brief van 29 september 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe wordt overwogen dat hetgeen door appellant is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Het College heeft zich in zijn uitspraak van 24 december 2004 expliciet uitgelaten over deze stelling. Ook hetgeen is verwoord in het verzoek van 24 maart 2005 kan niet leiden tot het herroepen van het besluit van 19 augustus 2005.

4. Het standpunt van appellant

Appellant bestrijdt dat verweerder ter motivering van de afwijzing mocht volstaan met een verwijzing naar de door appellant doorlopen rechtsgang en de uitspraak van het College van 24 december 2004. Hij had onderzoek moeten doen naar de in het bezwaarschrift onderbouwde tegenstrijdigheid.

Het College heeft zijn uitspraak van 24 december 2004 gebaseerd op de veronderstelling dat het lesmateriaal geen feiten kan behelzen die verweerder bij zijn besluit van 29 september 1987 niet heeft gekend. Gelet op de besluitvorming inzake het verzoek van 29 september 2003 kan deze veronderstelling echter niet juist zijn. Er is geen rekening gehouden met het lesmateriaal en evenmin met de specifieke situatie op het bedrijf van appellant.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling staat of verweerders afwijzing, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, van appellants verzoek om herziening in rechte stand kan houden.

Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.

Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kan derhalve niet beslissend zijn of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit rechtens kunnen slagen, dan is op de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem ten tijde van het besluit, waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Artikel 4:6, tweede lid, Awb geeft voorts het bestuursorgaan de mogelijkheid om een verzoek om herziening zonder nader onderzoek en onder verwijzing naar een eerdere besluit af te wijzen indien aan dat verzoek geen nieuwe feiten en/of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.

Verweerders besluit van 29 september 1987 is door de beschikking van de Voorzitter van het College van 21 september 1989 rechtens onaantastbaar geworden. Appellant heeft voorts reeds tweemaal eerder een verzoek om herziening van dit besluit ingediend. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen en de door appellant tegen deze afwijzingen ingestelde beroepen zijn door het College niet gehonoreerd.

Als aan het derde verzoek om herziening ten grondslag liggend nieuw feit of nieuwe omstandigheid heeft appellant gewezen op het door verweerder aan de agrarische scholen verstrekt en in de jaren tachtig gebruikt lesmateriaal en appellants opvatting dat uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerder dat materiaal niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.

Uit het in rubriek 2 opgenomen citaat uit de uitspraak van 24 december 2004 blijkt evenwel dat dit lesmateriaal en daarmee samenhangend appellants opvatting dat dit materiaal ten tijde van de besluitvorming in 1987 niet bij verweerder bekend was, reeds bij de beoordeling van het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn tweede verzoek om herziening is betrokken. Het College vindt reeds daarin grond om een en ander nu niet als nieuwe feiten of omstandigheden aan te merken.

Dat het College naar het oordeel van appellant in de uitspraak van 24 december 2004 aan deze feiten en omstandigheden onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden, maakt dat niet anders.

Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan het verzoek van appellant van 24 maart 2005 geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag lagen en heeft derhalve toepassing kunnen geven aan zijn op artikel 4:6, tweede lid, Awb steunende bevoegdheid om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen.

Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.

w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer