ECLI:NL:CBB:2007:BB8849
public
2015-11-11T12:03:53
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BB8849
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2007-11-07
AWB 06/59
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2007:BB8849
public
2013-04-05T02:07:28
2007-11-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2007:BB8849 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-11-2007 / AWB 06/59

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/59 7 november 2007

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 20 januari 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2005, waarbij appellant voor het jaar 2004 is uitgesloten van runderpremies op grond van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999.

Bij brief van 21 februari 2006 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Verweerder heeft bij brief van 19 april 2006 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak op 23 mei 2007 ter zitting onderzocht, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde voorzover en tijde hier van belang:

" (…)

(19) Overwegende dat het gebruik van bepaalde stoffen in de rundvleesproductie krachtens de wetgeving van de Gemeenschap verboden is dat passende sancties moeten worden toegepast als de betrokken bepalingen niet worden nageleefd.

Artikel 11

1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)

(…)

Artikel 23

1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, met toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad inzake controle worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een producent, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die producent wordt aangetroffen, wordt de betrokken producent voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant en maatschap A en C (hierna: de maatschap) exploiteren ieder voor zich een rundveebedrijf op het adres D te B.

- Appellant heeft op 1 maart 2004 een premieaanvraag voor het aanhouden van 205 mannelijke runderen ingediend.

- Bij besluit van 16 mei 2005, aan appellant verzonden op 22 augustus 2005, heeft verweerder appellant met toepassing van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 uitgesloten van runderpremies voor het jaar 2004, omdat op het bedrijf van appellant de verboden stof chlooramphenicol is aangetroffen.

- Bij brief van 16 augustus 2005 heeft appellant, die tijdens een hoorzitting op die dag vernam dat dit besluit reeds tot stand was gekomen, tegen het besluit bezwaar gemaakt.

- Op 16 november 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, als volgt overwogen.

Tijdens de fysieke controle op het bedrijf is onder andere een flesje chlooramphenicol aangetroffen. Dit heeft ertoe geleid dat op grond van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is besloten over 2004 geen premie toe te kennen. Het enkele voorhanden hebben van een verboden stof als chlooramphenicol leidt reeds tot uitsluiting van premie. Dat het flesje eventueel lang op dezelfde plaats heeft gestaan, doet niets af aan de illegaliteit van het middel.

Blijkens het onderzoek van de AID worden spuiten, naalden en medicijnen in de praktijk op beide bedrijven – zowel het bedrijf van de maatschap als dat van de éénmanszaak van appellant – gebruikt. Het betreffende flesje is gevonden in een rommelhok, dat tot beide bedrijven moet worden gerekend.

Uit onderzoek bij de RVV is gebleken dat de aangetroffen chlooramphenicol niet kan zijn ontstaan door een chemische reactie tussen het monster in het flesje en de vloer. Chlooramphenicol is een op zichzelf staande stof die niet zomaar kan ontstaan. Het is derhalve niet mogelijk dat het flesje, voor het kapot viel, geen chlooramphenicol bevatte.

Uit de stukken van de AID en het proces-verbaal blijkt dat de inbeslagname van het flesje, alsmede het verzamelen van de restanten van het kapotte flesje en het monster, op zorgvuldige wijze is gebeurd. De inhoud van het kapotte flesje zat voor het grootste deel in de sequ-bag. De hoeveelheid vloeistof is minimaal geweest. De AID-ambtenaar heeft handschoenen aangetrokken, alvorens de restanten op te ruimen en deze handschoenen nadien weggegooid en zijn handen gewassen. Uit onderzoek van de RVV blijkt dat deze procedure voldoende is om besmettingen op spuiten en dergelijke te voorkomen.

Uit een rapportage van de AID van 15 augustus 2005 blijkt dat er een rund is afgevoerd voor een sectie-onderzoek bij de GD en vervolgens positief is bevonden. Appellant heeft geen contra-expertise verricht.

Het enkele feit dat een verboden stof is aangetroffen, is voldoende om geen premie uit te keren.

Verweerder is gebonden aan het sanctiestelsel, zoals dat is vastgesteld in de Europese verordeningen. Verweerder heeft niet de bevoegdheid hiervan af te wijken. Het regime voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 (National Farmers Union, C-354/95, Jur. 1997, blz. I-4559) niet in strijd kan worden geacht met het evenredigheidsbeginsel. Een overtreding van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 brengt de voedselveiligheid in groot gevaar. De voorgeschreven sanctie is terecht toegepast.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De grieven die hij naar voren heeft gebracht in de zaak met nummer AWB 05/809 gelden eveneens voor de onderhavige zaak. Appellant handhaaft hetgeen is gesteld omtrent de aanwezigheid van chlooramphenicol in de injectiespuiten, naalden en het urinemonster van het rosékalf. Vervolgens behoort het rommelhok niet tot het bedrijf van appellant.

Het bestreden besluit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het feit dat artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voorschrijft dat er een uitsluiting plaatsvindt, brengt nog niet mee dat hiervoor gekozen moet worden. Ook ten aanzien van besluiten die op grond van de onderhavige verordening worden genomen, dient de evenredigheid, in het bijzonder de gemeenschapsrechtelijke proportionaliteit en subsidiariteit, in acht te worden genomen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Appellant heeft aangevoerd dat de grieven die hij naar voren heeft gebracht in de zaak met nummer AWB 05/809 eveneens gelden voor de onderhavige zaak.

Bij uitspraak van heden heeft het College beslist op het beroep van (onder meer) appellant in de zaak met nummer AWB 05/809 en zijn de grieven van appellant verworpen. In die uitspraak, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat in 2004 op het bedrijf van de maatschap en van appellant de verboden stof chlooramphenicol aanwezig was en is gebruikt.

5.2 Dit brengt mee dat verweerder ingevolge artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 verplicht was appellant voor het jaar 2004 van runderpremies uit te sluiten. Deze bepaling laat verweerder, anders dan appellant kennelijk meent, geen ruimte voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De bepaling voorziet immers zelf in het gevolg van het aantreffen van een verboden stof als chlooramphenicol, te weten de uitsluiting van premies voor het betreffende kalenderjaar.

5.3 Voorzover appellant van mening is dat artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 zelf in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel, overweegt het College als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) mogen op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie onder meer het arrest van 24 mei 2007, zaak C-45/05, punt 45). Wat de rechterlijke toetsing van bovengenoemde voorwaarden betreft, beschikt de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 34 EG tot en met 37 EG toegekende politieke verantwoordelijkheid. Een op dit gebied vastgestelde maatregel kan derhalve slechts onwettig zijn, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie onder meer het reeds aangehaalde arrest C-45/05, punt 46).

Er is geen grond voor het oordeel dat de maatregel als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel. In overweging 19 van de considerans van Verordening (EG) nr. 1254/1999 heeft de Raad overwogen dat het gebruik van bepaalde stoffen in de rundvleesproductie krachtens de wetgeving van de Gemeenschap verboden is en dat passende sancties moeten worden toegepast als de betrokken bepalingen niet worden nageleefd. Van de sanctie van artikel 23, bestaande uit de uitsluiting van de producent van premies voor het kalenderjaar waarin de overtreding is vastgesteld, kan niet worden gesteld dat deze kennelijk ongeschikt is om het door de Raad nagestreefde doel, het tegengaan van gebruik van verboden stoffen in de rundvleesproductie en de bescherming van de voedselveiligheid, te bereiken.

Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel kan worden geacht.

5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.5 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het College in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining