Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1167 12 februari 2008
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij accon-avm juridisch advies b.v. te Arnhem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 17 september 2003, bij het College binnengekomen op 18 september 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 27 mei 2002, waarbij de premieaanvraag van appellante voor het verkoopseizoen 2001 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies is afgewezen.
Bij brief van 13 november 2003, aangevuld bij brief van 5 december 2003, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft verweerder satellietbeelden, luchtfoto’s en kaartmateriaal ingezonden.
Op 30 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun toenmalige gemachtigden. Namens appellante waren tevens aanwezig A en B. Verweerder werd bijgestaan door drs. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Bij uitspraak van 26 januari 2005 (AWB 03/1167; <www.rechtspraak.nl> LJN AS5253) heeft het College aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld en verder iedere beslissing aangehouden.
Bij arrest van 1 maart 2007 (C-34/05, Jur. I-1687) heeft het Hof van Justitie op de gestelde prejudiciële vragen geantwoord.
Op 3 april 2007 heeft appellante schriftelijk op dit arrest gereageerd.
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie zijn besluit van 8 augustus 2003 vervangen door een nieuwe beslissing op appellantes bezwaar. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
Bij brieven van 13 augustus 2007 en 11 september 2007 heeft appellante uiteengezet waarom zij zich ook met het besluit van 1 augustus 2007 niet kan verenigen.
Op 11 oktober 2007 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 15 januari 2008 heeft een hernieuwd onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Van de zijde van appellante was tevens B aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb nr. L160, blz. 21; hierna: Verordening (EG) nr. 1254/1999) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 4
1. Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. (…)
Artikel 12
1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. (...)
b) het voerderareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Bij de berekening van dat areaal wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van:
- gebouwen, bossen, vijvers en wegen,
- percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, of voor meerjarige teelten of tuinbouw, behalve percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend overeenkomstig artikel 17 van deze verordening en artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1255/1999,
- percelen waarvoor de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen geldt, percelen die in aanmerking komen voor de steunregeling voor gedroogde voedergewassen, of die onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vallen.
Het voederareaal omvat ook gezamenlijk gebruikt voederareaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt.
3. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 43 de uitvoeringsbepalingen voor dit artikel vast. Hierbij gaat het met name om bepalingen:
- met betrekking tot gezamenlijk gebruikt areaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt
- waarmee beoogd wordt te verhinderen dat de toepassing van het veebezettingsgetal wordt omzeild.
Artikel 17
1. De areaalbetalingen worden toegekend per hectare blijvend grasland:
a) die gedurende het betrokken kalenderjaar voor een producent beschikbaar is;
b) (…)"
Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB nr. L391, blz. 36; hierna: Verordening (EEG) nr. 3887/92) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt het volgende:
(…)
c) elk voederareaal moet gedurende een periode van ten minste zeven maanden die begint op een door de Lid-Staat te bepalen datum tussen 1 januari en 31 maart, beschikbaar zijn voor het houden van dieren.(...)
Artikel 9
1. (...)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. (...)
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte. (...)
3. (…)."
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 1.1
1. (…)
voederareaal: oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij en die wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;
(…)
Artikel 4.1
1. Het voederareaal moet beschikbaar zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 9 mei 2001 een "Aanvraag oppervlakten/Gebruik gewaspercelen, opgave 2001" ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante onder meer voor de door appellante in deze aanvraag nader aangeduide percelen 5, 6 en 10 tot en met 22 verzocht om registratie van in totaal 70.29 ha grasland als voederareaal. Voor de percelen 13, 17 en 18 heeft appellante respectievelijk 22.57, 20.26 en 0.43 ha opgegeven.
- Op 10 en 11 mei 2001 is van het gebied respectievelijk een satellietbeeld en een luchtfoto gemaakt.
- Op 1 augustus 2001 heeft appellante op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen.
- Bij brief van 17 december 2001 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de door middel van teledetectie vastgestelde oppervlakte van voormelde percelen 5, 6, 13, 14, 17 en 18 kleiner is dan de oppervlakte die appellante voor deze percelen heeft opgegeven en dat dit tot gevolg heeft dat appellante een sanctie wordt opgelegd. Voor de percelen 13, 17 en 18 is respectievelijk 16.00, 13.02 en 0.36 ha gedetecteerd. Verweerder heeft appellante in dezelfde brief in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gedetecteerde oppervlakte van de betreffende percelen onjuist is.
- Appellante heeft hierop telefonisch en bij brief van 4 januari 2002 gereageerd.
- Bij brief van 24 januari 2002 heeft verweerder op grond van de gedetecteerde oppervlakte aan appellante bericht dat er een verschil van in totaal 13.82 ha is geconstateerd tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte voederareaal en de feitelijk geconstateerde oppervlakte. Nu dit verschil meer dan twintig procent van de feitelijk geconstateerde oppervlakte bedraagt, is, gelet op artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, de voor appellante geregistreerde oppervlakte voederareaal op nihil gesteld.
- Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder de premieaanvraag van appellante voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen afgewezen, omdat de oppervlakte voederareaal op nihil is gesteld en appellante daardoor onvoldoende ruimte in haar veebezetting had.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juli 2002 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 22 juli 2002 heeft appellante haar bezwaar aangevuld en een meetrapport van Landmeetkundig en Adviesbureau Meet B.V. (hierna: Meet B.V.) overgelegd. Blijkens dit rapport is op 2 juli 2002 een meting verricht, waarbij de totale oppervlakte van de percelen 17 tot en met 22 is berekend op 24.34.70 ha, de oppervlakte “water, dras en riet” is berekend op 3.86.96 ha. Dientengevolge is de “theoretische oppervlakte” vastgesteld op 20.47.74 ha. In de brief van 22 juli 2002 heeft appellante aangegeven dat perceel 13 niet is opgemeten vanwege de hoge meetkosten en dat naar haar bevinding de oppervlakte 22.48.40 ha bedraagt waarvan 3.28 ha voor het afgraven van klei in gebruik is geweest, hetgeen betekent dat een netto oppervlakte van 19.20.11 ha als voederareaal resteerde.
- Op 22 november 2002 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 8 augustus 2003 appellantes bezwaar ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 26 januari 2005 heeft het College het Hof van Justitie verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
" 1. Dienen artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aldus te worden uitgelegd, dat een als voederareaal opgegeven perceel reeds niet als "beschikbaar" moet worden aangemerkt, indien op enig moment in de relevante periode water op het perceel heeft gestaan?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, zijn deze bepalingen dan verbindend, in het bijzonder in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties?
3. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, welke criteria gelden teneinde te kunnen beoordelen of een als voederareaal opgegeven perceel waarop tijdelijk water heeft gestaan, als "beschikbaar" in de zin van artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan worden aangemerkt?"
- Bij arrest van 1 maart 2007 heeft het Hof van Justitie op de vragen geantwoord en voor recht verklaard:
" Artikel 12, lid 2, sub b van Verordening (EG) nr. 1254/1999 (…) en artikel 2, lid 1, sub c, van Verordening (EG) nr. (EEG) nr 3887/92 (…) moeten aldus worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel als “beschikbaar” kan worden aangemerkt, wanneer het enerzijds gedurende het gehele kalenderjaar uitsluitend is bestemd voor het voederen van de daarop gehouden dieren, en het anderzijds daadwerkelijk voor deze voedering is kunnen worden gebruikt gedurende een periode van ten minste zeven maanden in datzelfde jaar te rekenen vanaf de in de nationale regeling vastgestelde aanvangsdatum tussen 1 januari en 31 maart, zelfs wanneer dit perceel niet ononderbroken met deze dieren was bezet, bijvoorbeeld omdat het tijdelijk onder water stond.”
- Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder, naar aanleiding van dit arrest, een nieuwe beslissing op appellantes bezwaar genomen.
3. Het besluit van 1 augustus 2007
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder het besluit van 27 mei 2002 tot afwijzing van appellantes premieaanvraag voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen gehandhaafd. Hiertoe is, samengevat, als volgt overwogen.
Voor de percelen 17 tot en met 22 heeft appellante in totaal 22.5 ha opgegeven als voederareaal. Verweerder heeft besloten om als beschikbare oppervlakte voederareaal in aanmerking te nemen de oppervlakte die in het door appellante overgelegde meetrapport van 4 juli 2002 bij een waterpeil van 6,40 meter boven NAP is vermeld. Aldus wordt 20.48 ha als voederareaal in aanmerking genomen.
Voor perceel 13 is 22.75 ha opgegeven als voederareaal, terwijl bij teledetectie 16 ha grasland is vastgesteld. Volgens appellante is 3.28 ha in gebruik geweest voor het afgraven van klei en resteert een netto oppervlakte van 19.20.11 ha.
De door middel van teledetectie vastgestelde oppervlakte is echter niet met voldoende overtuigende bewijsmiddelen betwist. Uit hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, maakt verweerder op dat appellante niet betwist dat het gedeelte dat door klei wordt afgegraven niet als voederareaal beschikbaar is.
Het afgegraven deel is pas het volgend seizoen weer als voederareaal beschikbaar. Dit wordt ondersteund door de in bezwaar door appellante overgelegde foto's.
Gelet op de wettelijke eis dat een als voederareaal opgegeven oppervlakte gedurende een aaneengesloten periode van zeven maanden lopend vanaf 31 maart tot en met 31 oktober beschikbaar moet zijn voor de rundveehouderij, stelt verweerder vast dat perceel 13 voor het gedeelte dat in het seizoen van 2001 voor klei werd afgegraven, niet als voederareaal beschikbaar was.
Dat betekent dat in totaal 16 ha beschikbaar is geweest voor de rundveehouderij.
Aan de hand van hetgeen in dit besluit is vastgesteld, bedraagt de totaal geconstateerde oppervlakte 61.48 ha. Omdat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte (70.29 ha) en de geconstateerde oppervlakte (61.48 ha) groter is dan twee ha en tussen de 3% en 20% is van de geconstateerde oppervlakte, dient de geconstateerde oppervlakte te worden verlaagd met twee maal het geconstateerde verschil. Aldus bedraagt de oppervlakte voederareaal 43.86 ha (61.48 minus 2 maal 8.81).
Met appellantes premieaanvraag voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen in 2001 is 15,6 GVE gemoeid. Met 43.86 ha voederareaal heeft appellante in beginsel 87,72 GVE aan beschikbare veebezettingsruimte. Aangezien echter reeds voor de in 2001 aangehouden melkkoeien 88,09 GVE nodig is, zijn alle beschikbare 87,72 GVE hiervoor benut en blijft geen veebezettingsruimte over om voor premie voor het aanhouden van mannelijke runderen en het extensiveringsbedrag in aanmerking te komen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen het besluit van 1 augustus 2007 aangevoerd.
Zij kan zich vinden in het besluit, voorzover het de percelen 17 tot en met 22 betreft. Wel meent zij dat verweerder de proceskosten dient te vergoeden.
Op perceel 13 was precies hetzelfde aan de hand, voorzover het de waterstanden betreft, als op de percelen met de volgnummers 17 tot en met 22. Ook op perceel 13 stond kwelwater als gevolg van de hoge waterstanden. De kleiafgravingen op perceel 13 vonden plaats in de wintermaanden van 2001 op een beperkt gedeelte van 3.28 ha. Deze afgravingen hebben echter geen invloed gehad op de beschikbaarheid van het gehele perceel 13 als voederareaal. Dat de uitkomsten van de teledetectie van het beeld van 10 mei 2001 niet corresponderen met de werkelijke situatie, was, net zoals bij de percelen 17 tot en met 22, het gevolg van de waterstand op dat moment. Daarnaast kan het zo zijn dat het ingezaaide gras op het gedeelte van het perceel waar in de wintermaanden kleiafgravingen hebben plaatsgevonden, op 10 mei 2001 nog niet groen was. Op het satellietbeeld is niet waarneembaar wat er werkelijk op het perceel aan de hand is geweest. Vanaf juni 2001 was het gehele perceel 13 beweidbaar.
Appellante blijft van mening dat aan haar alsnog premie voor het aanhouden van mannelijke runderen en het extensiveringsbedrag moet worden toegekend. Zij verzoekt voorts om toekenning van wettelijke rente en proceskosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder bij besluit van 1 augustus 2007 zijn besluit van 8 augustus 2003 heeft vervangen. Appellante heeft geen rechtens te honoreren belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2003. Het beroep gericht tegen dit besluit dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2007.
5.2.1 In dit besluit is een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen, waarbij verweerder naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie voor zowel de percelen 17 tot en met 22 als perceel 13 opnieuw de vraag heeft beantwoord in hoeverre deze percelen als voederareaal kunnen worden aangemerkt. Appellante heeft vervolgens op dit besluit gereageerd, waarbij zij haar standpunt over de litigieuze percelen heeft uiteengezet en aangevuld.
5.2.2 Aangezien appellante zich met verweerders standpunt ten aanzien van de percelen 17 tot en met 22 kan verenigen, kan een bespreking van het besluit van 1 augustus 2007 wat betreft deze percelen achterwege blijven.
5.2.3 In de uitspraak van 26 januari 2005, waarbij eerdervermelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld en verder iedere beslissing is aangehouden, is het College op grond van hetgeen partijen over perceel 13 tot dan toe hadden aangevoerd, tot de slotsom gekomen dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat slechts 16.00 ha voldeed. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat het College zich in het kader van het thans ter toetsing voorliggende besluit van 1 augustus 2007 en in het licht van hetgeen door partijen over dit perceel over en weer is aangevoerd, opnieuw een oordeel over perceel 13 vormt.
5.2.4 Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 1 augustus 2007 primair aangevoerd dat de situatie voor perceel 13 wat de waterstanden betreft precies hetzelfde was als op de percelen 17 tot en met 22. Zij meent dat nu verweerder ten aanzien van de percelen 17 tot en met 22 met de hoge waterstand op 10 mei 2001 rekening heeft gehouden, dit ook had moeten geschieden ten aanzien van perceel 13.
Verweerder heeft in het besluit van 1 augustus 2007 en ook nadien vastgehouden aan de door GeoRas gedetecteerde oppervlakte van 16.00 ha en heeft overwogen dat appellante deze vastgestelde oppervlakte niet met voldoende overtuigende bewijsmiddelen heeft betwist.
Het College stelt vast dat verweerder voor de vaststelling van de oppervlakte voederareaal bij perceel 13 is uitgegaan van de door GeoRas op het satellietbeeld van 10 mei 2001 gedetecteerde oppervlakte grasland, terwijl bij perceel 17 tot en met 22 is uitgegaan van de oppervlakte behorend bij een waterpeil van 6,40 meter boven NAP. Ten aanzien van de percelen 17 tot en met 22 blijkt aldus dat verweerder, met inachtneming van eerdergenoemd arrest van het Hof van Justitie, het satellietbeeld van 10 mei 2001 van de percelen 17 tot en met 22 niet langer bepalend heeft geacht voor de vaststelling van de oppervlakte voederareaal van dit perceel. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij bij perceel 13 wel is uitgegaan van de momentopname van 10 mei 2001. Perceel 13 ligt evenals de percelen 17 tot en met 22 in de uiterwaarden en kampt evenzeer met fluctuerende waterstanden. Voorzover verweerder niettemin meent dat het satellietbeeld van 10 mei 2001 van perceel 13, anders dan dat van de percelen 17 tot en met 22, representatief is om daarop de oppervlakte voederareaal van dit perceel te kunnen baseren, heeft hij ten onrechte nagelaten dit te onderbouwen.
5.2.5 Het College komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het beroep gericht tegen het besluit van 1 augustus 2007 gegrond dient te worden verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing dienen te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In dit verband wordt voorts nog het volgende overwogen.
Het College heeft op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geen duidelijk beeld verkregen van de omvang en de duur van de kleiafgravingen die in 2001 op perceel 13 hebben plaatsgevonden. Indien het nieuw te nemen besluit mede wordt gebaseerd op de kleiafgravingen op perceel 13, zal hierover duidelijkheid moeten komen.
Voorts is verweerder in het besluit van 1 augustus 2007 bij de berekening van de totale geconstateerde oppervlakte voederareaal en de beschikbare veebezettingsruimte ten onrechte uitgegaan van een door appellante voor perceel 13 opgegeven oppervlakte van 22.75 ha in plaats van 22.57 ha.
5.3 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze vastgesteld op € 1.771,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 30 juni 2004, 2 punten voor de schriftelijke opmerkingen ten behoeve van het Hof van Justitie, 0.5 punt voor de schriftelijke reactie op het besluit van 1 augustus 2007 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 15 januari 2008, met wegingsfactor 1 en € 322,-- per punt).
Voor de door appellante gevraagde vergoeding van wettelijke rente is geen plaats, aangezien bij deze uitspraak het primaire besluit niet is herroepen.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2003 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2007 gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 augustus 2007;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak opnieuw beslist op appellantes
bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht ad € 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) aan
haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante die worden vastgesteld op € 1.771,-- (zegge:
zeventienhonderdeenenzeventig euro);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de hiervoor genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.M. Leliveld