Regeling GLB-inkomenssteun
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/90 28 februari 2008
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 5 februari 2007, bij het College binnengekomen op 8 februari 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 januari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 28 maart 2006, waarbij verweerder heeft beslist op de aanvraag akkerbouwsteun van appellante in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling)
Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 23 maart 2007 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 29 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door A en verweerder zijn standpunt heeft toegelicht bij monde van zijn gemachtigde.
Bij beschikking van 28 november 2007 heeft het College het onderzoek heropend en aan verweerder schriftelijke vragen gesteld.
Bij brief van 5 december 2007 heeft verweerder hierop gereageerd. Appellante heeft op 2 januari 2008 een schriftelijke reactie gegeven.
Bij brief van 7 januari 2008 heeft verweerder aanvullende informatie verschaft, waarop appellante bij brief van 21 januari 2008 heeft gereageerd.
Bij brieven van respectievelijk 21 januari 2008 en 1 februari 2008 hebben appellante en verweerder toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, waarop het College het onderzoek in de onderhavige zaak heeft gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en tijde hier van belang:
"Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 108 - Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.
De lidstaten kunnen, onder voorwaarden die volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure nader bepaald moeten worden, van de eerste alinea afwijken, mits zij maatregelen nemen om te voorkomen dat het totale subsidiabele landbouwareaal aanzienlijk toeneemt."
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van titel III van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en van de onderhavige verordening wordt verstaan onder:
(…)
c) “blijvende teelten”: niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren, met in begrip van boomkwekerijen als gedefinieerd in bijlage I, punt G/05, bij Beschikking 2000/115/EG van de Commissie, en met uitzondering van meerjarige gewassen en kwekerijen daarvan;
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover ten tijde en hier van belang als volgt:
"Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
22. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…)
Artikel 51 - Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
1. Indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook (…) groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt.
Bedraagt het verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, dan wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend.
(…)”
De Regeling luidde, voorzover hier van belang:
"Artikel 32
1. Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
(…)
Artikel 33
De landbouwer kan een perceel bouwland dat voldoet aan artikel 32, eerste lid, onderdeel a, b en c, vervangen door andere gronden, indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
(…)
d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt tot en met 15 februari 2005 worden ingediend."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met toezending aan verweerder van het formulier “Gecombineerde opgave 2005” heeft appellante onder meer te kennen gegeven dat zij in aanmerking wenst te komen voor akkerbouwsubsidie. Blijkens het bij het formulier horende overzicht gewaspercelen heeft zij voor in totaal 6.48 ha maïs subsidie aangevraagd; daaronder de percelen 14 (0.15 ha), 15 ( 0.16 ha), 16 (0.72 ha) en 17 (0.10 ha).
- Bij brief van 12 januari 2006 heeft verweerder appellante meegedeeld dat blijkens de hem bekende gegevens de percelen 14 t/m 17 niet voldoen aan de definitie akkerland. Appellante is tegelijkertijd uitgenodigd om met bewijsmateriaal aan te tonen dat de betreffende percelen in één of meer kalenderjaren vanaf 16 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 wel als akkerland in gebruik zijn geweest.
- Appellante heeft in een reactie bij brief van 18 januari 2006 aangegeven dat de percelen haar zijn toegewezen in het kader van de ruilverkaveling ter vervanging van akkerland.
- Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag akkerbouwsubsidie afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 april 2006 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 8 mei 2006 heeft verweerder appellante verzocht aan te geven of zij voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming heeft gevraagd en verkregen van Dienst Regelingen om de percelen 14 tot en met 17 als vervangende percelen op te geven.
- Bij brief van 16 mei 2008 heeft appellante geantwoord dat zij niet wist dat vooraf schriftelijke toestemming had moeten worden gevraagd en dat zij naar eer en geweten heeft toegestemd in de ruiling van akkerland om de ruilverkaveling te bevorderen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, voorzover het was gericht tegen de vaststelling van de geconstateerde oppervlakte van perceel 11, gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De percelen 14 t/m 17 (samen 1.13 ha) zijn als niet geconstateerd aangemerkt, omdat zij niet voldoen aan de definitie akkerland. Daardoor ontstaat een verschil tussen de aangevraagde oppervlakte maïs (6.48 ha) en de geconstateerde oppervlakte maïs (5.35 ha) dat 21,12 % bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt dan voor de gewasgroep maïs geen akkerbouwsubsidie verleend.
Ten onrechte veronderstelt appellante dat het in artikel 51, eerste lid van Verordening (EG) nr. 796/2004 bedoelde percentage berekend zou moeten worden over de aangevraagde oppervlakte. In dit artikel is bepaald dat het gevonden verschil moet worden uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte.
Het argument van appellante, dat de afgewezen percelen zijn verkregen ter vervanging van akkerland, kan niet tot een andere beslissing leiden. Op grond van artikel 33, aanhef en onder d, van de Regeling is toestemming vooraf een vereiste. Een schriftelijke aanvraag daartoe kon tot 15 februari 2005 worden ingediend. Een dergelijk verzoek heeft verweerder niet bereikt. Als appellante niet vóór 15 februari 2005 in de gelegenheid was om toestemming te vragen voor het mogen schuiven met de definitie akkerland, had zij ervan moeten afzien de percelen voor akkerbouwsteun op te geven. De percelen 14 tot en met 17 kunnen derhalve niet als vervangende percelen worden aangemerkt.
In antwoord op vragen van het College heeft verweerder aangegeven dat de percelen 14 en 15 niet eerder voor subsidie zijn opgegeven en dat appellante niet heeft aangetoond dat de percelen wel voldoen aan de definitie akkerland. De percelen 16 tot en met 17 zijn van 1998 tot en met 2003 telkens als grasland opgegeven. Het feit dat appellante de percelen 16 en 17 met het topografische nummer 9680.38591 in plaats van 9680.38491 heeft opgegeven betekent niet dat verweerder de verkeerde percelen heeft onderzocht. Beide nummers zijn van toepassing en verweerder gaat uit van nummer 9680.38491, omdat het grootste gedeelte van genoemde percelen onder dit topografisch nummer valt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft de vier door verweerder niet geaccepteerde percelen verkregen uit grondruil in het kader van de Ruilverkaveling Zundert. Vóór 15 februari 2005 kon zij onmogelijk een vergunning definitie akkerland aanvragen, omdat de toedeling van deze percelen haar pas na die datum bekend werd.
In reactie op de aanvullende informatie van verweerder heeft appellante betoogd dat de percelen 14 en 15 in de voorafgaande jaren akkerland geweest zouden kunnen zijn. Zoals door appellante vernomen was er in de periode vóór 2005 geen blijvend grasland op deze percelen maar bevond zich aldaar een boomkwekerij. Volgens de Brochure die verweerder uitgeeft ter toelichting op de Verzamelaanvraag 2005 is in dat geval sprake van een subsidiewaardig gewas.
Daarnaast meent appellante dat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte niet 21,12 % maar 17,44 % bedraagt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft betoogd dat zij akkerland heeft ingebracht in de Ruilverkaveling Zundert en daarvoor kennelijk niet steunwaardige percelen heeft teruggekregen. Daarmee doet appellante, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft onderkend, impliciet een beroep op artikel 33 van de Regeling. Met verweerder is het College van oordeel dat artikel 33, aanhef en onder d, waarin is bepaald dat voorafgaand aan het verkoopseizoen toestemming moet zijn verleend om te mogen schuiven met de definitie akkerland, aan vervanging in de weg staat. Gesteld noch gebleken is dat appellante een schriftelijke aanvraag om toestemming als bedoeld in genoemd artikellid heeft ingediend of verkregen, zodat niet aan het toestemmingvereiste is voldaan. Het enkele feit dat appellante niet bekend was met het vereiste van toestemming vooraf kan het ontbreken ervan niet excuseren.
5.2 Verweerder heeft uit de perceelshistorie geen gegevens beschikbaar omtrent de percelen 14 en 15. Daarnaast heeft verweerder evenmin langs andere weg aanwijzingen gekregen dat de percelen in de referentiejaren 1998 tot en met 2003 anders dan als grasland in gebruik zijn geweest. Het College acht het onder die omstandigheden niet onbegrijpelijk dat verweerder ervan uitgaat dat de percelen niet steunwaardig zijn. Om die reden heeft hij appellante, die mogelijk weet dat de percelen wel als akkerland in gebruik zijn geweest, in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de percelen wel aan de definitie voldoen.
5.3 In vaste jurisprudentie heeft het College geoordeeld dat het niet aan verweerder is om aan te tonen dat een perceel niet voldoet aan de definitie, maar dat uitgangspunt is dat de aanvrager van akkerbouwsubsidie dient aan te tonen dat hij voor subsidie in aanmerking komt.
Appellante heeft geen poging gedaan om aan te tonen dat de percelen voldoen aan de definitie. Het gegeven dat appellante een aanvraag om toestemming om met de definitie te schuiven had willen indienen vormt reeds een aanwijzing dat ook appellante niet aanneemt dat aan de definitie wordt voldaan.
Ter zitting heeft appellante aangegeven dat de percelen 14 en 15 in de periode vóór 2005 mogelijk als boomkwekerij in gebruik zijn geweest. Ook die stelling kan appellante niet baten. Reeds vanwege deze blijvende teelt kunnen de percelen niet als subsidiabele grond in de zin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelden.
5.4 De percelen 16 en 17 worden met wisselende topografische nummers aangeduid. Partijen verschillen niet van mening over de situering van deze percelen. Van verwarring van de percelen 16 en 17 met andere op grond van de perceelshistorie mogelijk wel subsidiewaardige percelen kan geen sprake zijn, zoals verweerder in antwoord op nadere vragen van het College overtuigend heeft uiteengezet.
5.5 De grief van appellante, dat verweerder het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte onjuist heeft berekend, slaagt niet. Het verschil moet worden uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, waarmee de berekening uitkomt op 21,12%.
5.6 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas