ECLI:NL:CBB:2008:BC6220
public
2018-08-25T02:14:38
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BC6220
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2008-02-28
AWB 06/803
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet tarieven gezondheidszorg 5
Wet tarieven gezondheidszorg 7
Wet tarieven gezondheidszorg 8
Wet tarieven gezondheidszorg 11
Rechtspraak.nl
RZA 2008, 67
GJ 2008/59
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2008:BC6220
public
2013-04-05T02:29:26
2008-03-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2008:BC6220 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-02-2008 / AWB 06/803

Wet tarieven gezondheidszorg

Huisartsen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/803 28 februari 2008

13755 Wet tarieven gezondheidszorg

Huisartsen

Uitspraak in de zaak van:

Landelijke Huisartsen Vereniging, te Utrecht, appellante,

gemachtigde: mr. M.J. Blom, werkzaam bij appellante,

tegen

de Nederlandse Zorgautoriteit, te Utrecht, verweerster,

gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 2 november 2006, bij het College binnengekomen op 3 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 27 september 2006.

Bij dit besluit heeft verweerster de op grond van artikel 8 Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) genomen tariefbeschikking van 22 december 2005 gehandhaafd en de daartegen gerichte bezwaren deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Bij brief van 9 februari 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Bij brief van 8 januari 2008 heeft verweerster een reeds deels overgelegd stuk gecompleteerd.

Op 17 januari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen. Aan de zijde van verweerster verschenen voorts mr. L.M. Cats en H. Scholman, werkzaam bij verweerster.

Op verzoek van het College heeft appellante bij brief van 17 januari 2008 een schriftelijke machtiging aan mr. M.J. Blom om haar ter zitting te vertegenwoordigen ingezonden. Verweerster heeft bij brief van 21 januari 2008 aan het College de mandatenregeling van het Ctg/ZAio van 13 december 2004, zoals gewijzigd, doen toekomen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wtg bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:

“Artikel 5

1. Indien overleg over een tarief tussen een representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg en een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars of tussen een orgaan voor gezondheidszorg en een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars dan wel tussen een representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg en een ziektekostenverzekeraar tot overeenstemming heeft geleid, kunnen zij het College verzoeken dat tarief goed te keuren.

(…)

Artikel 7

1. Voordat het College een beschikking neemt op een verzoek om goedkeuring van een tarief, worden het betrokken orgaan voor gezondheidszorg, de betrokken ziektekostenverzekeraar en de betrokken representatieve organisaties van organen voor gezondheidszorg en van ziektekostenverzekeraars door het College in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, indien zij of een van hen daarom hebben verzocht.

(…)

Artikel 8

1. Indien op een ingevolge artikel 4 of 5 gedaan verzoek om goedkeuring van een tarief afwijzend wordt beslist, wordt op verzoek van partijen of van een van hen dan wel ambtshalve een tarief door het College vastgesteld.

(…)

Artikel 11

1. Met het oog op het uitvoeren van zijn taken, genoemd in dit hoofdstuk, stelt het College beleidsregels vast.

2. De beleidsregels kunnen inhouden op welke wijze, waaronder schriftelijk of elektronisch, en met inachtneming van welke voorwaarden, voorschriften of beperkingen een verzoek als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6a, 8 en 10a moet worden ingediend. De beperkingen kunnen mede inhouden dat het verzoek alleen gedaan kan worden door een orgaan voor gezondheidszorg met een ziektekostenverzekeraar of een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars gezamenlijk of dat een verzoek moet worden gedaan binnen een bepaalde termijn na de vaststelling van de betrokken beleidsregel.

3. De beleidsregels kunnen inhouden welke prestatiebeschrijving moet worden gehanteerd bij het in rekening brengen van een tarief.

4. De beleidsregels kunnen inhouden dat met betrekking tot het in rekening te brengen tarief sprake is van:

a. een vast tarief;

b. een bedrag dat ten minste of een bedrag dat ten hoogste als tarief in rekening wordt gebracht;

c. een tarief waarop de artikelen 2, eerste lid, onder c en d, en 3 tot en met 10 niet van toepassing zijn.

5. De beleidsregels kunnen inhouden aan wie, door wie en op welke wijze en met inachtneming van welke voorwaarden, voorschriften en beperkingen een tarief in rekening wordt gebracht.

6. De beleidsregels kunnen inhouden dat het College ambtshalve een tarief danwel een bedrag dat ten minste of een bedrag dat ten hoogste als tarief in rekening wordt gebracht of een prestatiebeschrijving vaststelt.

7. De beleidsregels kunnen inhouden dat met inachtneming van in de beleidsregel aangegeven voorwaarden, voorschriften en beperkingen voor in die regel te onderscheiden delen van een prestatie of geheel van prestaties daarbij nader aangegeven beleidsregels van toepassing zijn.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 27 september 2005 hebben Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) en de Vereniging Huisartsenposten Nederland (hierna: VHN) verweerster voorgesteld om de Huisartsendienstenstructuren (hierna: HDS, voor zowel enkelvoud als meervoud) de mogelijkheid te geven om de opbrengsten van avond-, nacht- en weekenddiensten (hierna: ANW-diensten) die zijn verricht voor AWBZ- instellingen en penitentiaire inrichtingen (hierna: de instellingen) aan te wenden op de volgende wijze: 25% als vergoeding voor de infrastructuur van de HDS, 25% ter toevoeging aan de reserve aanvaardbare kosten (hierna: RAK) van de HDS, en 50% ter uitkering aan de aan de HDS deelnemende huisartsen als specifieke toeslag op het reguliere uurtarief. Als achtergrond van dit voorstel werd geschetst dat de HDS zijn ontstaan eind jaren negentig als antwoord op de hoge werkdruk en een dreigend tekort aan huisartsen. De ANW-diensten werden georganiseerd via de HDS, waarbij begin 2005 ongeveer 95% van de huisartsen in Nederland waren aangesloten. Sinds 1 januari 2005 bestaat een nieuwe financieringssystematiek voor de HDS, de zogenoemde ‘normering’. In de brief van 27 september 2005 zijn opgenomen de resultaten van een eerste evaluatie van de normering. Met betrekking tot de ANW-diensten voor de instellingen vermeldt de brief dat huisartsen steeds minder bereid zijn de ANW-zorg voor deze instellingen op zich te nemen als daar geen extra inkomen tegenover staat. In algemene zin wordt gesignaleerd dat de huisartsen het bestaande uurtarief voor ANW-diensten bij een HDS van (toentertijd) € 49,50 te laag vinden. Het voorstel, door verweerster opgevat als een tariefverzoek, beoogt hiervoor een oplossing te bieden.

- Het voorstel is op 4 oktober 2005 aan de orde geweest in de vergadering van de Commissie Cure Vrije beroepsbeoefenaren van verweerster. In een door het secretariaat van verweerster opgesteld nota heeft verweerster het standpunt ingenomen dat de huisartsen reeds worden betaald voor diensten aan de HDS, aangezien is gekozen voor een uurtarief ongeacht het aantal verrichte consultatie-eenheden. Indien meer consulten per uur worden gedaan door diensten voor de instellingen, of meer uren worden besteed aan diensten voor de instellingen leidt dit niet tot een hoger tarief, maar – in het laatste geval – tot de mogelijkheid voor de huisarts meer uren te declareren bij de HDS. In de nota wordt onderkend dat zonder een financiële prikkel de situatie kan ontstaan dat huisartsen genoemde diensten niet meer willen leveren. Voorts wordt in de nota ingegaan op de standpunten van verschillende betrokken partijen en wordt vermeld dat LHV (appellante) nog met een reactie zal komen op dit punt. Tevens wordt vastgesteld dat de minister van VWS niet kan instemmen met een hoger uurtarief, maar wel met een uitkering achteraf van feitelijk genoten inkomsten aan alle deelnemende huisartsen tot maximaal 50% van deze inkomsten.

In de nota wordt vervolgens opgemerkt dat het voorstel van ZN en VHN weinig transparant en niet prestatiegericht wordt geacht. Omdat op dat moment geen enkel inzicht bestaat in de kosten en opbrengsten van verrichtingen voor de instellingen wordt een andere verdeling voorgesteld, te weten éénderde ter dekking van de kosten van de HDS, éénderde voor de opbouw van de RAK en éénderde voor de huisartsen. Een huisarts kan dan aan het einde van het jaar een bonus in rekening brengen aan de HDS, maar alleen indien hierover een overeenkomst is gesloten met de betrokken HDS en de zorgverzekeraar, aldus het voorstel.

- De Commissie Cure heeft verweerster geadviseerd conform het in de nota opgenomen voorstel, met de kanttekening dat de LHV en VHN adviseren 50% van de opbrengsten ten goede te laten komen aan de huisartsen.

- Verweerster heeft vervolgens conform dit voorstel de verdelingssystematiek neergelegd in Beleidsregel CV-500-4.0.10-3, “De tariefopbouw: avond-, nacht- en weekendconsultsysteem voor ANW-zorg door huisartsen die al dan niet participeren en een huisartsendienstenstructuur (totale praktijk)” (hierna: Beleidsregel). De Beleidsregel is op 1 januari 2006 in werking getreden.

- Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerster tariefbeschikkingen genomen conform de Beleidsregel.

- Bij brief van 30 januari 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Op 13 juli 2006 is appellante op haar bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster een viertal bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de overige ongegrond.

Verweerster is van mening dat vorenbedoeld viertal bezwaargronden zich in feite richt tegen de wijziging van de Beleidsregel, waarin de verdelingssystematiek is neergelegd. Dit betreft allereerst het bezwaar dat de besluitvorming onredelijk en willekeurig is door af te wijken van het voorstel en partijen te confronteren met een ander tarief dan zij onderling waren overeengekomen en dat werd gedragen door VHN, LHV en ZN. Ten tweede betreft het het bezwaar dat de overwegingen daarvoor niet duidelijk kenbaar zijn en dat geen rekening is gehouden met de effecten van de extra taken op de werkzaamheden voor huisartsen. Ten derde gaat het om het bezwaar dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding, met name het niet vermelden in de nota van het secretariaat van ZN als voorstander van een percentage van 50 voor de huisartsen en het niet inlichten van VHN over de voorgenomen afwijzing van het voorstel. Tot slot betreft het het bezwaar tegen het opnemen van de voorwaarde dat een huisarts om gebruik te kunnen maken van de regeling een overeenkomst moet hebben met de HDS en de zorgverzekereraar.

Verweerster stelt dat de wijziging van de Beleidsregel conform de bepalingen van de Wtg en de Awb is voorbereid, vastgesteld en vervolgens goedgekeurd door de minister. De Beleidsregel is derhalve – hoewel in afwijking van het verzoek van partijen – rechtmatig tot stand gekomen. Daarbij merkt verweerster op dat ZN zich heeft neergelegd bij de uitkomst van de vaststelling van het beleid. Ingevolge artikel 8:2 Awb staat geen bezwaar of beroep open tegen beleidsregels, zodat het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Met betrekking tot het bezwaar dat een motivering voor de tariefbeschikking ontbreekt, stelt verweerster dat de tariefbeschiking conform de vigerende beleidsregel is afgegeven en dat de motivering kan worden gevonden in de Beleidsregel, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen. Voorts is ook in het bestreden besluit vermeld dat een huisarts die deelneemt aan een HDS aan het einde van het jaar een bonus in rekening kan brengen van maximaal eenderde van de feitelijk door een HDS voor ANW-diensten aan de instellingen genoten inkomsten. Het bezwaar wordt op dit punt ongegrond geacht.

Ten aanzien van het bezwaar dat het tariefbesluit identiek is aan de Beleidsregel en deze juist is opgesteld met het oog op het tariefverzoek, zodat afwijken van de Beleidsregel onmogelijk is, heeft verweerster als volgt beslist. Verweerster stelt dat van bijzondere omstandigheden sprake is in geval van omstandigheden waaraan bij het opstellen van de Beleidsregel niet is gedacht. Daarvan is volgens verweerster in het onderhavige geval niet gebleken. Er is naar de mening van verweerster juist wel gedacht aan de omstandigheid dat huisartsen vergoed moeten worden voor hun ANW-diensten aan patiënten uit de instellingen. Een extra vergoeding in de vorm van een bonus was voorheen immers niet mogelijk. De gewijzigde Beleidsregel benadeelt de huisartsen niet, en levert hen extra inkomsten op. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding (bonus) heeft verweerster het voorstel van VHN en ZN overwogen, maar het beleid vastgesteld volgens een andere verdeelsleutel. Er is volgens verweerster geen sprake van bijzondere omstandigheden.

4. Het standpunt van appellante

Appellante komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van vier van haar bezwaargronden, aangezien de teksten van de tariefbeschikking en de Beleidsregel gelijkluidend zijn. Door nu deze bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren wijkt verweerster af van haar lijn en de jurisprudentie dat bij bezwaren tegen tariefbeschikkingen de daaraan gekoppelde beleidsregel steeds wordt betrokken en ter discussie wordt gesteld. Dit is inherent aan de afwijkingsbevoegdheid die in artikel 4:84 Awb is neergelegd. Ook die elementen in een bestreden besluit die hun basis vinden in een beleidsregel zijn voor toetsing vatbaar.

Met betrekking tot de zorgvuldigheid van de voorbereiding en het betrekken van de belangen van de huisartsen daarbij wijst appellante op het hoge tempo waarin het tariefverzoek is behandeld. Dit korte besluittraject maakt nader tussentijds beraad en reageren door partijen nagenoeg onmogelijk.

Door de passages in het bestreden besluit ten aanzien van de overeenkomsteis is nog onduidelijker geworden waarom verweerster die wenst te handhaven. Een huisarts heeft al een overeenkomst met een HDS, dus dat gedeelte van de eis is overbodig. De noodzaak van een specifieke overeenkomst tussen huisarts en de verzekeraars van al zijn patiënten is door appellante eerder al ontkend en een overbodige administratieve last genoemd. Uit de melding van ZN dat verweerster doelt op blokafspraken tussen de marktleider en de HDS begrijpt appellante dat het helemaal niet de bedoeling is van ZN dat een individuele huisarts hierbij contractueel betrokken is. Verweerster heeft dit kennelijk verkeerd begrepen en had de overeenkomsteis enkel moeten opnemen in de beleidsregels voor de HDS en niet ook in die voor de huisartsen.

Appellante is van mening dat in de tariefbeschikking de wettelijk vereiste motivering ontbreekt en dat het bestreden besluit daarin geen verbetering brengt. Verweerster kan niet met een beroep op artikel 4:82 Awb volstaan met een loutere verwijzing naar de Beleidsregel, reeds niet omdat het hier niet gaat om een vaste gedragslijn waarnaar kan worden verwezen. Voorts heeft verweerster niet gemotiveerd waarom is afgeweken van het tariefverzoek, maar slechts vermeld dat het beleid is vastgesteld op basis van een andere verdeelsleutel en dat om moverende redenen is afgeweken van de voorgestelde verdelingssystematiek.

Met betrekking tot het afwijken van de Beleidsregel stelt appellante dat zij niet heeft betoogd dat ten onrechte niet is afgeweken, maar dat de Beleidsregel in reactie op het tariefverzoek is opgesteld en precies voorschrijft hoe de tariefbeschikking moet luiden. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 Awb is dan geen optie en de Beleidsregel krijgt nagenoeg de werking van een wettelijk voorschrift. Zo maakt verweerster zich het afwijken feitelijk onmogelijk, hetgeen de motiveringsplicht ten aanzien van de tariefbeschikking nu juist accentueert. Ten tijde van het maken van de tariefafspraak bestond de Beleidsregel niet, zodat VHN en ZN daarmee ook geen rekening konden houden. Het vertrouwensbeginsel impliceert in een dergelijke situatie dat het overheidsorgaan dat naar aanleiding van een op zichzelf staande afspraak een beleidsregel vaststelt, aanzienlijk meer met de belangen van betrokkenen, in casu de huisartsen, rekening moet houden, dan wanneer sprake is van een reeds bestaande beleidsregel waarnaar justitiabelen zich kunnen richten. Dit klemt te meer daar de Beleidsregel geen motivering kent en ook geen overgangsrecht.

5. Het nadere standpunt van verweerster

Voor zover appellante het bestreden besluit aanmerkt als een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring wijst verweerster in haar verweerschrift naar haar beslissing op bezwaar zoals verwoord p. 1 van het bestreden besluit, waar is vermeld dat het bezwaar ongegrond wordt verklaard en het oorspronkelijke besluit in stand blijft.

Voorts merkt verweerster op dat het tarief dat HDS in rekening mogen brengen voor ANW-diensten aan de instellingen destijds nog niet was onderbouwd, en dat dit zou gebeuren naar aanleiding van een evaluatie die is uitgemond in de nota ‘Evaluatie normering huisartsendienstenstructuren’, waarin door VHN en ZN het voorstel voor een andere verdeling van de opbrengsten wordt gedaan. De voorgestelde verdeling was evenmin onderbouwd en er was geen inzicht in de omvang van de kosten en opbrengsten en van de gemiddelde tijdsbesteding ten behoeve van deze werkzaamheden. Om die reden heeft verweerster een ander voorstel gedaan dat door de Commissie Cure is gesteund.

Verweerster zag niet in dat de helft van de opbrengsten aan de huisartsen ten goede zou moeten komen, terwijl de huisartsen reeds een uurvergoeding ontvangen, te meer daar indien zij vanwege bezoeken aan de instellingen een grote tijdsinvestering plegen, zij de extra uren in rekening kunnen brengen bij de HDS.

Daarbij komt dat de HDS pas sinds 2005 een RAK opbouwen. Het gevolg van het volgen van het voorstel van VHN en ZN zou zijn dat de RAK van de HDS minder gevuld zou worden, hetgeen vanuit een oogpunt van financiële stabiliteit en investering in kwaliteit onwenselijk is.

Aldus is verweerster tot de in het besluit gehanteerde verdelingssystematiek gekomen, met daarbij de uitdrukkelijke aantekening dat zal worden geëvalueerd wat de gevolgen van deze Beleidsregel zijn.

Ten aanzien van de overeenkomsteis stelt verweerster dat hier geen wezenlijk punt van verschil ligt tussen partijen, aangezien aan de voorwaarde is voldaan als sprake is van een overeenkomst tussen de HDS en de regionaal dominante zorgverzekeraar. Deze overeenkomst pleegt door andere zorgverzekeraars te worden gevolgd. Aangezien tussen de HDS en de deelnemende huisartsen eveneens een contract bestaat, zijn individuele contracten tussen huisartsen en zorgverzekeraars niet noodzakelijk.

Verweerster heeft niet gehandeld in strijd met artikel 4:82 Awb door naar de Beleidsregel te verwijzen ter onderbouwing van de tariefbeschikking, aangezien de Beleidsregel geldt voor alle gevallen waarin huisartsen in een HDS participeren en gedurende ANW-diensten hulp verlenen aan de instellingen; aldus behelst de Beleidsregel een vaste gedragslijn.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Mede gelet op de ter zitting gegeven nadere toelichting van de kant van verweerster heeft appellante ter zitting de gronden van beroep voor zover betrekking hebbende op de in de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot voornoemd viertal bezwaargronden gebezigde term niet-ontvankelijkverklaring, alsmede de grond met betrekking tot de overeenkomsteis ingetrokken.

6.2 Het College zal in het navolgende eerst de meest verstrekkende beroepsgrond van appellante bespreken, te weten dat de aan de tariefbeschikking ten grondslag liggende Beleidsregel onrechtmatig en derhalve onverbindend is, omdat verweerster de Beleidsregel onzorgvuldig heeft voorbereid en de belangen van de huisartsen niet voldoende heeft betrokken bij haar afweging. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Het tariefverzoek beoogt huisartsen die in het kader van hun dienst bij een HDS ANW-diensten verrichten voor de instellingen een bonus te geven bovenop de uurtarieven die zij voor de uren waarin zij dienst doen voor de HDS kunnen declareren bij de HDS waaraan zij verbonden zijn. Het voorstel zoals in het tariefverzoek is gedaan behelsde een niet geringe wijziging in de verdeling van de opbrengsten van ANW-diensten voor de instellingen. Het gedeelte dat ten goede zou komen aan de RAK verminderde volgens het tariefverzoek van 75 % naar 25 %, terwijl de huisartsen van 0% naar 50% zouden gaan. Daarbij gaat het – zoals verweerster heeft vermeld – om een bonus bovenop de uurtarieven die de huisartsen kunnen rekenen voor de diensturen die zij voor een HDS maken (zelfs als zij niet daadwerkelijk ANW-diensten voor de instellingen hebben verricht).

Het College overweegt voorts dat na de introductie van de ‘normering’ per 1 januari 2005 voor de HDS een nieuwe financieringssystematiek gold, waarbij zij eveneens een RAK dienden op te bouwen. Ten tijde van het vaststellen van de Beleidsregel eind 2005 was de normering derhalve nog pas een jaar in werking. De inkomsten uit ANW-diensten voor de instellingen kwamen op basis van de beleidsregel V-295-8.0-4 “Huisartsendienstenstructuur” voor 25 % ten goede aan de kosten van de infrastructuur van de HDS en voor 75 % voor de RAK.

6.3 Het College overweegt dat verweerster zich blijkens de stukken bij de voorbereiding van de besluitvorming rekenschap heeft gegeven van de positie van de huisartsen, te weten dat de bereidheid om ANW-diensten te verrichten voor de instellingen afnam en dat een prikkel nodig zou zijn om deze bereidheid op peil te houden. Verweerster heeft het aannemelijk geacht dat een bepaalde prikkel noodzakelijk zou zijn in verband met het instandhouden van de huisartsenzorg in ANW-uren voor de instellingen, maar heeft vraagtekens gezet bij de voorgestelde verdeling. Naar het oordeel van het College heeft verweerster – uitgaande van de noodzaak tot een oplossing te komen – op goede gronden het voorstel zoals gedaan aan een nader onderzoek onderworpen, omdat het ging om een ingrijpende wijziging van de verdelingssystematiek en omdat door verzoekers geen onderbouwing is gegeven van de verdeling die zij voorstonden, anders dan dat een prikkel noodzakelijk was.

6.4 Met betrekking tot het door appellante aangevoerde inzake de zorgvuldigheid van de voorbereiding, is het College van oordeel dat de procedure weliswaar kort is geweest, maar dat niet is gebleken van een onzorgvuldige voorbereiding. Daarbij neemt het College in aanmerking dat VHN, ZN en appellante in het kader van de technische voorbereiding van het besluit en in het kader van de bespreking van het verzoek in de Commissie Cure bij de voorbereidingen zijn betrokken en dat zij tijdens die bespreking hun standpunt naar voren hebben kunnen brengen ten aanzien van de door het secretariaat van verweerster gedane voorstel over het tariefverzoek en de (andere) verdelingssystematiek.

6.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerster aldus met de vaststelling van de onderhavige Beleidsregel op voldoende evenwichtige wijze en op voldoende voor appellante inzichtelijke wijze het belang van het instandhouden van ANW-diensten voor de instellingen, het belang van compensatie van de huisartsen voor extra werkbelasting en het belang van de opbouw en instandhouding van financieel stabiele HDS tegen elkaar afgewogen. Hierbij neemt het College tevens in aanmerking dat voor een andere – hogere – toedeling van de opbrengsten aan de huisartsen geen objectieve grondslag (in de vorm van inzicht en kosten en opbrengsten van de terzake doende verrichtingen) voorhanden was. Voorts neemt het College in aanmerking dat de in de tariefbeschikking neergelegde verdeling in afwachting van vorenbedoelde objectieve onderbouwing van tijdelijke aard was. ZN heeft in haar reactie op het bezwaarschrift laten blijken dat het voorstel vooral ingegeven is geweest door de pragmatische overweging de onvrede bij de huisartsen weg te nemen. Appellante heeft – ook in beroep – geen nadere gegevens aangedragen op grond waarvan zouden moeten worden geoordeeld dat verweerster niet in redelijkheid met de verdeling, zoals zij heeft gemaakt, heeft kunnen volstaan.

6.6 Uit het voorgaande volgt dat het College geen aanknopingspunt ziet voor het oordeel dat de de Beleidsregel kennelijk onredelijk is of anderszins in strijd met het recht. Alle overige gronden van beroep, zover door appellante gehandhaafd, stuiten hierop af, nu niet in geschil is dat de bestreden tariefbeschikking geheel overeenkomstig de Beleidsregel is vastgesteld en van bijzondere omstandigheden die tot afwijken van de Beleidsregel zouden kunnen nopen geen sprake is. De overige gronden behoeven derhalve geen afzonderlijke bespreking meer.

6.7 De slotsom is dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp