Regeling GLB-inkomenssteun 2006
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/332 19 maart 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
gemachtigde: mr. G.J. Kluvers, werkzaam bij Ten Kate & Huizinga, accountants te Denekamp,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 mei 2007, bij het College binnengekomen op 15 mei 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 april 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 september 2006, waarbij verweerder appellantes toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 22 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij griffiersbrief van 15 januari 2008 heeft het College verweerder verzocht aanvullende informatie te verstrekken omtrent de gang van zaken rond de verzending van het besluit tot vaststelling van de toeslagrechten. Bij brief van 5 februari 2008 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verschaft.
Bij faxbericht van 19 februari 2008 heeft appellante laten weten ter zitting van 20 februari 2008 niet te zullen verschijnen.
Op 20 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en tijde hier van belang:
“Artikel 42
Nationale reserve
(…)
4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144,
lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.
(…)”
Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 18
Algemene bepalingen inzake landbouwers die zich in een bijzondere situatie bevinden
(…)
5. Lidstaten, waar overeenkomstig de nationale wetgeving of de gangbare praktijk, onder de definitie van langetermijnhuur ook verhuur voor vijf jaar valt, mogen beslissen om de artikelen 20, 21 en 22 op verhuurcontracten voor vijf jaar toe te passen.
Artikel 21
Investeringen
1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…)
2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld.
Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering. (…)
4. Voor de toepassing van lid 1 wordt langetermijnhuur voor een periode van ten minste zes jaar die uiterlijk op 15 mei 2004 is ingegaan, als een aankoop van grond of een investering in productiecapaciteit beschouwd.”
De Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 11
1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.
(…)
Paragraaf 2.2 Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003)
Artikel 16
1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:
(…)
c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:
(…)
- grond hebben gekocht of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op het door haar ingevulde formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” aangegeven dat zij in de periode 2000, 2001 of 2002 een investering heeft gedaan in grond- of stalcapaciteit.
- Op het formulier ‘Melding nationale reserve” heeft zij te kennen gegeven dat zij in aanmerking wenste te komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve, onder meer wegens investeringen in grond, blijkend uit op 15 februari 2002 afgesloten pachtcontracten.
- Bij brief van 22 september 2006 heeft verweerder meegedeeld dat de aanvraag voor toeslagrechten uit de nationale reserve wegens een investeringen in grond niet wordt gehonoreerd. Reden daarvoor is dat de pachtcontracten niet zijn aangegaan voor minimaal zes jaar. De brief vermeldt tevens dat de wel geaccepteerde investeringen beneden het drempelbedrag van € 500.—blijven, zodat appellante niet voor toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking komt.
- Bij besluit van eveneens 22 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. Hoewel in dit besluit wordt vermeld dat aan appellante toeslagrechten uit de nationale reserve waren toegekend, blijkt uit de getalsmatige overzichten, dat zulke rechten niet zijn vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 november 2006 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 30 november 2006 heeft verweerder appellante er op gewezen dat bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ontvangen. Aan appellante is verzocht aan te tonen dat de te late verzending niet aan haar kan worden toegerekend.
- Bij brief van 4 december 2006 heeft appellante daarop als volgt gereageerd:
“Cliënt heeft inzake het vaststellingsbesluit omstreeks 18 oktober 2006 een brief van u ontvangen met dagtekening 22 september 2006. Dit betekent dat van de bezwaartermijn van zes weken reeds vier weken verstreken waren. Op de eerste brief stond namelijk niet vermeld wanneer deze door de Dienst Regelingen was verstuurd. Tijdens telefonisch overleg met een medewerker van Dienst Regelingen bleek dat deze brief, met dagtekening 22 september 2006, pas op 13 oktober 2006 was ingescand. In overleg met deze medewerker is een nieuwe brief naar cliënt verzonden met nog steeds de datum 22 september 2006 als dagtekening maar nu met eenstempel van verzenddatum, in dit geval 15 november 2006. Ons inziens is de bezwaartermijn dan ook op 15 november 2006 ingegaan.”
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen.
“Als u vóór 15 mei 2004 heeft geïnvesteerd in productiecapaciteit of grond kunt u voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking komen (artikel 16 van de Regeling). Lange termijn huur voor een periode van ten minste zes jaar die uiterlijk op 15 mei 2004 is ingegaan, wordt als een aankoop van grond of een investering in productiecapaciteit beschouwd (artikel 21, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004).
U heeft een aanvraag nationale reserve gedaan omdat u grond heeft gepacht. Uit de door u geleverde bewijsstukken blijkt dat u de grond voor 5 jaar en 10,5 maand heeft gepacht. In de bezwaarfase heeft u een verklaring van de verpachter van 1 november 2006 ingestuurd, waarin staat dat het de bedoeling was om de pacht voor 6 jaar aan te gaan. Bij de vaststelling of er sprake is van een pachtduur van 6 jaar wordt er gekeken naar de pachtovereenkomst(en) die voor 15 mei 2004 zijn getekend. Hieruit blijkt of er al dan niet sprake is van een pacht die is aangegaan voor een periode van 6 jaar.
De pacht van de grond is blijkens de door u geleverde stukken niet voor ten minste 6 jaar aangegaan. Het is daarom geen investering die voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking komt. (…)”
Bij brief van 5 februari 2008 heeft verweerder het College in verband met vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar nader geínformeerd en uiteengezet dat het primaire besluit op 15 november 2006 ten tweede male naar appellante is verzonden. Het besluit was op 13 oktober 2006 in verweerders verslagsysteem ingevoerd. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het op die dag verzonden is. Volgens vast beleid worden besluiten namelijk uiterlijk verzonden op de dag van dagtekening. Latere registratie komt voor.
Nu appellante zelf zegt het besluit ongeveer 18 oktober ontvangen te hebben, had zij op dat moment nog ruim twee weken de tijd om bezwaar te maken. Toen een telefoongesprek kort voor 15 november 2006 tot een nieuwe toezending leidde, was de bezwaartermijn reeds afgelopen. Derhalve kon die toezending de bezwaartermijn niet meer verlengen. In het licht van het voorgaande bepleit verweerder nu het bestreden besluit te vernietigen en, zelf voorziende, het bezwaar alsnog wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd dat het pachtcontract een looptijd heeft van 15 februari 2002 tot en met 31 december 2007, derhalve een termijn van vijf jaar en tieneneenhalve maand. Om praktische reden is er voor gekozen op het pachtcontract als einddatum 31 december 2007 te vermelden; op deze wijze liep het contract gelijk met het kalenderjaar. In feite is appellante een pachtcontract aangegaan voor zes teeltseizoenen.
Registratie van een pachtcontract kan met een terugwerkende kracht van twee maanden, maar er was destijds, aangezien in de wintermaanden geen werkzaamheden op het land worden verricht, geen noodzaak het contract op 1 januari 2002 te laten ingaan. Inmiddels heeft de verpachter reeds toegezegd dat appellante het land ook in 2008 mag gebruiken.
Dit betekent dat op basis van het pachtcontract niet voldaan wordt aan de eis van zes jaar, maar de grond is wel voor zes teeltseizoenen gepacht en zal in feite voor meer dan zes jaar door appellante worden gebruikt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst ingaan op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante terecht ontvankelijk heeft geacht.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat besluiten, zowel voor als nadat zij zijn verzonden, worden ingescand. Verzending geschiedt veelal door externe bedrijven, die de te verzenden besluiten ook eerst moeten afdrukken. Derhalve kan uit het feit dat het besluit op 13 oktober 2006 is ingescand niet zonder meer worden afgeleid dat het voor die tijd verzonden moet zijn.
Ook overigens kon namens verweerder geen informatie gegeven worden over de vraag wanneer en door wie dit concrete besluit verzonden was.
Naar het oordeel van het College kan uit het enkele feit dat verweerder een externe verzender de opdracht geeft een stuk nooit later dan op de dag van dagtekening te verzenden, niet zonder meer worden afgeleid dat die opdracht in dit geval is uitgevoerd. Bij gebreke van verdere informatie moet het College dus ervan uitgaan dat een omstreeks
18 oktober 2006 ontvangen besluit, uiterlijk omstreeks 17 oktober 2006 verzonden kan zijn.
Gelet op die mogelijkheid kan niet worden vastgesteld dat een op, of kort voor, 15 november 2006 gevoerd telefoongesprek tussen appellantes gemachtigde en de Dienst Regelingen niet binnen de bezwaartermijn gevoerd is. Dat in die tijd een dergelijk gesprek gevoerd moet zijn kan worden afgeleid uit het feit dat op 15 november 2006 een besluit met een nieuwe verzenddatum aan appellante is toegezonden. Aannemelijk is dat die toezending ertoe strekte de bij appellante bestaande onduidelijkheid over aanvang en einde van de bezwaartermijn weg te nemen. Appellante mag aan een dergelijk, aan verweerder toe te rekenen, handelen het vertrouwen ontlenen, dat zij op basis van de nu aangegeven verzenddatum bezwaar kan maken. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat appellante met de indiening van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. Het bezwaar is dan ook niet ten onrechte ontvankelijk geacht.
5.2 Niet in geschil is dat het pachtcontract op grond waarvan appellante meent in aanmerking te kunnen komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve wegens investeringen een looptijd heeft van 15 februari 2002 tot en met 31 december 2007. Daarmee voldoet het niet aan de in artikel 21, vierde lid van Verordening (EG) nr. 795/2004, nader uitgewerkt in artikel 16 van de Regeling, vermelde dwingende voorwaarde dat de pacht voor tenminste zes jaar moet zijn aangegaan om te worden aangemerkt als een investering waarvoor toeslagrechten uit de nationale reserve kunnen worden toegekend.
5.3 In vaste jurisprudentie, onder meer in zijn uitspraak van 17 januari 2008 (Awb 07/187;www.rechtspraak.nl, LJN BC3533) heeft het College inmiddels uitgesproken dat het verweerder niet vrij staat van deze termijn van minimaal zes jaar af te wijken.
Het College voegt hier aan toe dat de stelling van appellante dat wel voor zes teeltseizoenen werd gepacht haar niet kan baten. Het gaat hier immers niet om een willekeurig gekozen termijn van een aantal jaren. De Europese regelgever heeft juist, zoals kan worden afgeleid uit artikel 18, vijfde lid van Verordening (EG) nr. 795/2004, willen aansluiten bij de geldende nationale regels voor langetermijnhuur.
Voor Nederland geldt dat ingevolge artikel 12, eerste lid van de Pachtwet los land, tenzij partijen ander afspreken, voor een periode van zes jaar wordt gepacht. Ingevolge artikel 36 van de Pachtwet wordt een dergelijke pacht van rechtswege verlengd, behoudens tijdige opzegging. Bij een kortere pachttermijn geldt het bepaalde in artikel 37 van de Pachtwet.
Essentieel is hier dat appellante met het pachtcontract van vijf jaar en tieneneenhalve maand niet vóór uiterlijk 15 mei 2004 een onomkeerbare verplichting is aangegaan voor een periode van minimaal zes jaar. Dat de verpachter bereid is het land ook na afloop van het pachtcontract door appellante te laten gebruiken kan haar derhalve niet baten.
5.4 Gelet op het vorengaande is het beroep ongegrond
5.5 Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas