Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/657 en 03/1453 21 maart 2008
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
Schenk Hout en Pallets B.V., te Waalwijk, appellante,
gemachtigde: mr. C.F. Oonincx, werkzaam bij KME juristen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder
gemachtigde: G. van der Velde, werkzaam bij de belastingdienst Douane Noord.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 juni 2003, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 mei 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes op 30 oktober 2002 ingediende bezwaar tegen zijn beslissing van 24 september 2002 op het door haar op 4 december 2000 ingediende verzoek om teruggaaf van door haar betaalde antidumpingheffingen, ongegrond verklaard.
Op 23 juli 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.
Verweerder heeft op 24 september 2003 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Appellante heeft bij brief van 10 december 2003, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 oktober 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes op 21 maart 2000 ingediende bezwaar tegen uitnodigingen tot betaling, die in de periode van 8 december 1997 tot 20 december 1999 gedaan zijn, niet-ontvankelijk verklaard.
Op 13 januari 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft op 10 maart 2004 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft het College appellante bericht dat de behandeling van de beroepen zou worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die het College bij uitspraak van 28 mei 2004, AWB 03/63, in een andere zaak had voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Bij arrest van 20 oktober 2005, C-247/04, heeft het Hof de gevraagde uitspraak gedaan.
Nadat de geplande behandeling ter zitting op 12 mei 2006, 21 juni 2007 en 4 juli 2007 op verzoek van appellante was uitgesteld heeft op 16 november 2007 het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen namens hen het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EG) nr. 2334/97 van de Raad van 24 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde vlakke houten laadborden van oorsprong uit de Republiek Polen en tot definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht is een antidumpingheffing op houten pallets ingevoerd. Voorafgaand aan deze verordening gold Verordening (EG) nr. 1023/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was het College onder andere bevoegd ter zake van beroepen tegen uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingheffingen onderscheidenlijk een in artikel 886 van de toepassingsverordening van het Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen.
Met ingang van 1 januari 2005 is deze bepaling komen te vervallen door inwerkingtreding van artikel IX onder B van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005). Ingevolge artikel XVIII onder C van genoemde wet blijft echter artikel 30d, zoals dat destijds luidde, van toepassing op het beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift inzake een uitnodiging tot betaling ter zake van antidumpingheffingen met een dagtekening van vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
In artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92, hierna: CDW) is bepaald dat tot terugbetaling van rechten bij invoer wordt overgegaan als het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, werd opgelegd.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante importeerde vlakke houten laadborden uit Polen,
- De inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam heeft haar ter zake van deze import in de periode tussen 8 december 1997 en 20 juli 2000 bij diverse door hem vastgestelde uitnodigingen tot betaling antidumpingheffingen opgelegd.
- Appellante heeft bedoelde heffingen betaald.
- Bij brief van 20 maart 2000 heeft appellante tegen een uitnodiging tot betaling van 6 juni 1997, met kenmerk EC 1023/97, een bezwaarschrift ingediend, stellende dat uitsluitend de Minister tot het opleggen daarvan bevoegd zou zijn geweest, zodat de uitnodigingen onbevoegd gedaan zijn.
- Bij brief van 27 maart 2000 heeft de inspecteur erop gewezen dat de termijn voor indienen van een bezwaarschrift verstreken was, doch dat appellante wel een verzoek tot terugbetaling kon indienen.
- Bij brief van 4 december 2000 heeft appellante de belastingdienst verzocht de betaalde antidumpingheffingen tot een bedrag van f 182.072,30 aan haar terug te betalen.
- Bij uitspraak van 14 augustus 2002, AWB 00/53 t/m 00/58, www.rechtspraak.nl LJN: AE6746, heeft het College geoordeeld, dat de inspecteur in de periode van 1 juni 1996 (inwerkingtreding Douanewet) tot 13 januari 2000 (mandaatbesluit van de Minister van Economische Zaken) niet bevoegd was om namens de Minister uitnodigingen tot betaling vast te stellen.
- Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder het verzoek van 14 augustus 2002 afgewezen, omdat aan de in artikel 236 CDW gestelde voorwaarden voor terugbetaling niet was voldaan.
- Verweerder heeft zich daarbij beroepen op een uitspraak van het College van 13 februari 2002, AWB 00/911, www.rechtspraak.nl LJN: AD9674, waarin het College heeft geoordeeld, dat bij de beslissing op een dergelijk verzoek uitsluitend van belang is of aan genoemde voorwaarden wordt voldaan en dat daarvoor niet van belang is of de uitnodiging tot betaling bevoegd is gedaan.
- Bij brief van 30 oktober 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 3 december 2002 heeft zij het bezwaar gemotiveerd.
- Vervolgens is op 6 mei 2003 een besluit op dit bezwaar genomen. Dit besluit wordt hierna aangeduid als besluit I.
- Bij brief van 15 augustus 2003 heeft appellante de stelling betrokken dat op haar bezwaarschrift van 20 maart 2000, dat geacht moest worden gericht te zijn tegen de uitnodigingen tot betaling van 8 december 1997 tot 20 december 1999 en ook als zodanig door verweerder is opgevat, door verweerder gereageerd is met de mededeling dat het bezwaar te laat was, doch dat deze mededeling onjuist was, omdat de bezwaartermijn nooit was gaan lopen, nu de inspecteur niet bevoegd was uitnodigingen tot betaling vast te stellen. Naar de mening van appellante kon op die grond zelfs nog steeds bezwaar gemaakt worden. Daarom maakte zij bij die brief opnieuw bezwaar. Zij heeft daarbij aangegeven dat het bezwaar zich richtte tegen de uitnodigingen tot betaling die verweerder in de periode van 8 december 1997 tot
20 december 1999 gedaan had.
- Bij brief van 22 augustus 2003 heeft appellante in verband met een discussie over verjaring het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift van 20 maart 2000 kort na indiening was ingetrokken.
- Vervolgens heeft verweerder op 31 oktober 2003 op het bezwaar van 20 maart 2000, zoals nader gemotiveerd bij brief van 15 augustus 2003, een besluit genomen. Dit besluit wordt hierna aangeduid als besluit II.
3. De bestreden besluiten
Bij besluit I heeft verweerder uiteengezet dat artikel 236 CDW slechts de mogelijkheid geeft om terugbetaling van betaalde rechten te verlenen als de rechten niet wettelijk verschuldigd zijn of als de schuld in strijd met artikel 220, tweede lid, CDW geboekt is.
Nu de antidumpingheffing voortvloeit uit Verordening (EG) nr. 1023/97 is deze wettelijk verschuldigd. Appellante heeft ook niet ontkend dat de antidumpingheffing materieel verschuldigd is. Van strijd met artikel 220, tweede lid, CDW dat betrekking heeft op het achteraf boeken van douaneschulden, is hier evenmin sprake. Derhalve houdt verweerder vast aan zijn eerdere besluit tot afwijzing van het verzoek om terugbetaling.
Bij besluit II heeft verweerder aangegeven met appellante van oordeel te zijn dat het bezwaar, dat hij op 21 maart 2000 ontvangen had en dat gericht was tegen de uitnodigingen tot betaling die van 8 december 1997 tot 20 december 1999 gedaan waren, nooit was afgedaan en evenmin was ingetrokken, zodat daarop inderdaad nog beslist moest worden.
Met betrekking tot de vraag of het bezwaarschrift was ingetrokken, zoals appellante in het kader van een discussie over eventuele verjaring gesteld had, heeft verweerder benadrukt dat een bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts schriftelijk kan worden ingetrokken, behalve in het zich hier niet voordoende geval dat het op een hoorzitting wordt ingetrokken.
Vervolgens heeft verweerder vastgesteld dat de uitnodigingen gericht waren aan de douane-expediteurs die de betreffende aangiften gedaan hebben. Nu zij aangifte gedaan hebben zijn zij belastingschuldigen en kunnen slechts zij en niet appellante tegen de uitnodigingen bezwaar maken. Afgezien daarvan is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift voor alle uitnodigingen overschreden. Gelet op een en ander wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in haar beroep tegen besluit I aangegeven van mening te zijn dat de antidumpingheffingen die zijn geheven, niet wettelijk verschuldigd waren, omdat de douane-inspecteur die ze heeft opgelegd op dat moment niet bevoegd was ze vast te stellen. Nu aldus nooit op rechtsgeldige wijze aan appellante is medegedeeld dat een douaneschuld was ontstaan is de uit de wettelijke bepalingen voortvloeiende douaneschuld nimmer omgezet in een in de uitnodiging tot betaling belichaamde formele belastingschuld. Derhalve is geen betalingsverplichting ontstaan. Met betrekking tot verweerders standpunt dat de antidumpingheffing toch wettelijk verschuldigd was omdat zij rechtstreeks voortvloeide uit de eenieder verbindende en rechtstreeks toepasselijke Europese verordening, heeft appellante erop gewezen dat het Communautair Douanewetboek eveneens een dergelijke verordening is en dat daarin is bepaald dat het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar moet worden medegedeeld.
In haar beroep tegen besluit II heeft appellante naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dat zij geen belanghebbende zou zijn, nu zij optrad als gemachtigde van de douane-expediteurs. Ten bewijze hiervan heeft zij een machtiging van de douane-expediteurs bij het College ingediend.
Voorts meent zij ook de bezwaartermijn niet overschreden te hebben nu haar niet op rechtsgeldige wijze is medegedeeld dat een douaneschuld ontstaan was. Nu het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt is de termijn voor het indienen van een bezwaar, die aanvangt op de dag nadat dat gebeurd is, nooit gaan lopen. Derhalve kan deze termijn ook niet zijn afgelopen.
Als dat anders zou zijn, zo heeft appellante aangevoerd, zou niet geoordeeld kunnen worden dat zij in verzuim is geweest, omdat zij fout was voorgelicht omtrent de bezwaarmogelijkheden.
Appellante heeft vervolgens bepleit dat het ingediende bezwaar van 20 maart 2000 is ingetrokken. Dat blijkt uit het feit dat er nimmer op is beslist. Dat kan alleen toelaatbaar zijn als het is ingetrokken. Voorts is ook geen beroep ingesteld tegen een fictieve weigering om op het bezwaar te besluiten. Als het nog aanhangig geweest zou zijn, zou appellante ter bewaring van rechten zeker een zodanig beroep hebben ingesteld.
Ten derde heeft verweerder appellante nooit verzocht het bezwaar van gronden te voorzien.
Ten vierde is de procedure op andere wijze voortgezet, door indiening van de verzoeken om terugbetaling.
Appellante wijst er vervolgens op dat zij de door haar betaalde bedragen wenst terug te vorderen. In dit verband wijst zij op een arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (NJ 1986, 723) waarin is overwogen dat formele rechtskracht van beschikkingen in een beschikking bij de burgerlijke rechter doorbroken kan worden als sprake is van bijzondere omstandigheden van klemmende aard.
Ten slotte wil appellante verweerder op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk stellen voor de door haar geleden schade.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij arrest van 20 oktober 2005, C-247/04, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op een door het College in een andere zaak gestelde vraag geantwoord, dat voor toepassing van artikel 236 CDW geldt dat rechten bij invoer of rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd zijn, ook indien het bedrag ervan niet in overeenstemming met artikel 221, eerste lid CDW aan de schuldenaar is medegedeeld.
5.2 Op basis daarvan heeft het College in zijn uitspraak van 11 januari 2006 geoordeeld dat bij de beslissing of er aanleiding is tot teruggaaf van een antidumpingheffing, aan de vraag of een eerder gedane uitnodiging tot betaling bevoegdelijk door de inspecteur is vastgesteld, geen betekenis toekomt. Het College vindt in dit geding geen grond om tot een andere conclusie te komen. Gelet daarop is het beroep tegen besluit I ongegrond.
5.3 Besluit II is primair gebaseerde op de overweging dat appellantes belangen niet rechtstreeks bij de aan de douane-expediteurs gerichte uitnodigingen tot betaling betrokken zijn. Appellante heeft daartegenover gesteld dat zij ook niet voor zichzelf, doch als gemachtigde van de douane-expediteurs, bezwaar gemaakt heeft.
Het College overweegt dienaangaande dat de door appellante bij het indienen van de gronden overgelegde, respectievelijk op 4 januari 2001 en 5 maart 2001 door de betrokken douane-expediteurs ondertekende machtigingen aan appellante betrekking hebben op indiening en behandeling van het verzoek om terugbetaling. Die materie is aan de orde bij besluit I.
Ook de latere machtigingen van 20 augustus 2003 hebben betrekking op het indienen van een verzoek om terugbetaling.
Bovendien identificeert het bezwaarschrift van 20 maart 2000 van appellantes toenmalige gemachtigde uitsluitend appellante als bezwaarmakende partij. In de brief van 15 augustus 2003 is dat niet anders. Een verklaring achteraf dat appellante eigenlijk namens de douane-expediteurs bezwaar wilde maken, kan daarin geen wijziging meer brengen.
Ook het bij het College ingediende beroepschrift is overigens uitsluitend namens appellante zelf ingediend.
Het College heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het bezwaar van 20 maart 2000 door appellante is ingetrokken. Dit bezwaarschrift heeft betrekking op een besluit van 6 juni 1997, EC 1023/97. Een dergelijk besluit is in deze procedure niet bekend, doch datum en nummer komen overeen met datum en kenmerk van de Verordening waarbij een voorlopig antidumpingrecht op vlakke houten laadborden uit Polen is ingesteld.
Hoewel er tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de vraag of het bezwaar van 20 maart 2000 betrekking had op de uitnodigingen tot betaling van 8 december 1997 tot 20 december 1999, kan het College ook op basis van het verhandelde ter zitting de juistheid daarvan niet controleren. Als er veronderstellenderwijs van uitgegaan wordt dat de visie van partijen gevolgd moet worden, stelt het College vast dat de door appellante aangewezen omstandigheden geen intrekking van het bezwaar opleveren.
Of er nu sprake is van een bezwaar van 20 maart 2000, dat bij brief van 15 augustus 2003 is toegelicht of van een op 15 augustus 2003 voor het eerst of opnieuw ingediend bezwaar, in alle gevallen heeft verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belanghebbende is en dus niet zelf een bezwaar kon indienen.
Ten overvloede overweegt het College daarbij nog, dat in een geval als het onderhavige, waarbij door gebreken in de besluitvorming geen geldig mandaatbesluit voorhanden was, geen sprake is van van rechtswege nietige besluiten. Nu de besluiten van 8 december 1997 tot 20 december 1999 aan de douane-expediteurs bekend zijn gemaakt, heeft daartegen bezwaar en beroep opengestaan en zijn zij na verloop van de daarvoor geldende termijn in rechte komen vast te staan. Van een voor onbepaalde tijd openstaande bezwaartermijn, zoals appellante wil, is dan ook geen sprake geweest.
Gelet hierop moet het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard worden.
5.4 De in het beroepschrift als meer subsidiair en meer meer subsidiair ingediende verzoeken om teruggaaf te verlenen, respectievelijk schade te vergoeden op grond van onrechtmatige daad kunnen in de procedure betreffende besluit II, dat uitsluitend strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van een ingediend bezwaar, niet aan de orde komen
5.5 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven