Wet op de kansspelen
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/380 20 maart 2008
29000 Wet op de kansspelen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de burgemeester van B, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Munster, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 29 september 2005 heeft verweerder een eerder aan C verleende vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal aan de D in B, op naam gesteld van E en F, h.o.d.n. Vof E-F.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 mei 2007, bij het College binnengekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 7 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Vaststaat dat het primaire besluit is genomen op 29 september 2005 en aan de aanvrager is toegezonden op 10 oktober 2005. Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 5 augustus 2006 bezwaar gemaakt, derhalve - ruimschoots - buiten de termijn als bedoeld in artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2 Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Appellant heeft, naar moet worden aangenomen, gedurende lange tijd bij voortduring kunnen waarnemen dat ter plaatse een speelautomatenhal wordt geëxploiteerd. Gezien de bedenkingen die appellant tegen deze exploitatie naar voren heeft gebracht, moet tevens worden aangenomen dat deze bedenkingen reeds lang voor 5 augustus 2006 - de datum waarop appellant voornoemd bezwaar heeft gemaakt - bij hem waren gerezen.
In verband hiermee had van appellant mogen worden verwacht dat hij zich, met het oog op het ondernemen van actie tegen de door hem ongewenst geachte exploitatie van de speelautomatenhal, op een aanzienlijk eerder tijdstip tot het gemeentebestuur van B had gewend teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent eventuele besluitvorming betreffende genoemde exploitatie.
Onder deze omstandigheden kan, in aanmerking genomen dat sedert het tijdstip van verlening van de door appellant betwiste vergunning circa tien maanden waren verstreken toen daartegen bezwaar werd gemaakt, niet in redelijkheid worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim was. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.C. Hof