ECLI:NL:CBB:2008:BC9984
public
2015-11-10T18:56:16
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BC9984
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2008-04-02
AWB 07/447
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2008:BC9984
public
2013-04-05T02:40:16
2008-04-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2008:BC9984 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-04-2008 / AWB 07/447

Regeling GLB-inkomenssteun 2006

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Zesde enkelvoudige kamer

AWB 07/447 2 april 2008

5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 19 juni 2007, bij het College binnengekomen op 20 juni 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 mei 2007.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen een besluit van 13 september 2006, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.

Bij brief van 21 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 20 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door C en D, zijn standpunt heeft toegelicht. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“Artikel 42

Nationale reserve

(…)

4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.

(…)”

Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“Investeringen

1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…)

2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld.

Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering. (…)

4. Voor de toepassing van lid 1 wordt langetermijnhuur voor een periode van tenminste zes jaar die uiterlijk op 15 mei 2004 is ingegaan, als een aankoop van grond of een investering in productiecapaciteit beschouwd.”

De Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:

“Artikel 11

1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.

(…)

Paragraaf 2.2 Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003)

Artikel 16

1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:

(…)

c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:

(…)

- grond hebben gekocht of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;

(…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Met de toezending op 8 mei 2006 aan verweerder van het formulier “Melding Nationale Reserve” en een daarbij gegeven toelichting heeft appellant aangegeven dat hij in aanmerking wenst te komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve wegens investeringen in pacht van grond. Het gaat daarbij om de volgende pachtovereenkomsten:

- 1) Een onderpachtovereenkomst voor korte duur ex artikel 70f, vijfde lid, Pachtwet met D met een looptijd van 10 januari 2003 tot 24 januari 2005;

- 2)Een onderpachtovereenkomst voor korte duur ex artikel 70f, vijfde lid, Pachtwet met D met een looptijd van 20 maart 2003 tot 24 januari 2005;

- 3) Een onderpachtovereenkomst voor korte duur ex artikel 70f, vijfde lid, Pachtwet met D met een looptijd van 6 april 2003 tot 24 januari 2005;

- 4) Een pachtovereenkomst voor korte duur ex artikel 70f, vijfde lid, Pachtwet met Woonstichting Actium met een looptijd van 24 januari 2005 tot 24 december 2010;

Daarnaast heeft appellant sinds 20 januari 2004 vier percelen in huur op basis van een grondgebruiksverklaring.

- Bij besluit van 13 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld. Daarbij zijn voor appellant geen toeslagrechten uit de nationale reserve vastgesteld.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 oktober 2006 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder, na een op 10 mei 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.

De pachtovereenkomsten met D zijn vóór 15 mei 2004 afgesloten, maar zij zijn niet afgesloten voor de bij artikel 21, vierde lid,van Verordening (EG) nr. 795/2004 vereiste termijn van minimaal zes jaar. De pachtovereenkomst met Woonstichting Actium, waarin de voortzetting van de pacht van de percelen die eerst van D werden gepacht, is vastgelegd, is aangegaan op 21 december 2005. Daarmee niet is voldaan aan de in genoemd artikel gestelde eis dat het moet gaan om een vóór 15 mei 2004 aangegaan pachtcontract.

Verweerder heeft geen vrijheid om van deze in de Europese verordening voorgeschreven voorwaarden af te wijken. Bijgevolg kunnen de investeringen van appellant in de door hem overgelegde pachtcontracten niet worden aangemerkt als investeringen op grond waarvan toeslagrechten uit de nationale reserve kunnen worden toegekend.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft betoogd dat hij vanaf het aangaan van de pachtovereenkomsten met D de intentie had een langlopende pachtovereenkomst af te sluiten. Door bijzondere omstandigheden, de bedrijfsbeëindiging van D en de fiscale afwikkeling daarvan, was het echter niet mogelijk langlopende pachtovereenkomsten af te sluiten.

Appellant kon wegens het aflopen van de pachtovereenkomsten met D op 24 januari 2005 geen overeenkomst met Actium aangaan vóór 15 mei 2004.

Verweerder heeft bij zijn besluit met deze bijzondere omstandigheden geen rekening gehouden.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Niet in geschil is dat appellant met D drie pachtovereenkomsten heeft gesloten vóór 15 mei 2004, terwijl de looptijd van deze overeenkomsten korter was dan zes jaren. Evenmin staat ter discussie dat de pachtovereenkomst van 21 december 2005 met Woonstichting Actium werd gesloten na 15 mei 2004.

5.2 Ingevolge artikel 21, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004, nader uitgewerkt in artikel 16 van de Regeling, is het sluiten van een pachtovereenkomst vóór 15 mei 2004 voor minimaal een periode van zes jaar een dwingende voorwaarde om pacht van grond als een investering te kunnen aanmerken, die kan leiden tot toewijzing en vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve.

In vaste jurisprudentie, onder meer in zijn uitspraak van 17 januari 2008 (Awb 07/187;www.rechtspraak.nl, LJN BC3533) heeft het College inmiddels uitgesproken dat het verweerder niet vrij staat van deze termijn van minimaal zes jaar af te wijken.

Het College voegt hier aan toe dat de stelling van appellant dat hij de intentie had om voor een langere periode te pachten, maar dat dit in verband met bijzondere omstandigheden niet mogelijk was, hem niet kan baten.

5.3 De huur van vier percelen is gebaseerd op een op 20 januari 2004 getekende grondgebruiksverklaring die niet aangeeft per welke datum het overeengekomen grondgebruik eindigt. Indien deze verklaring reeds als pachtovereenkomst zou kunnen worden aangemerkt geldt in ieder geval dat niet is gebleken dat deze verklaring een grondgebruik voor minimaal zes jaren omvat. Deze verklaring voldoet daarom ook niet aan de in artikel 21, vierde lid van Verordening (EG) nr. 795/2004 geformuleerde voorwaarden.

5.4 Appellants stelling dat de bedrijfsbeëindiging door verpachter D en de daarmee samenhangende fiscale afwikkeling een beroep op overmacht rechtvaardigt kan niet slagen.

Allereerst omdat de Europese verordeningen niet voorzien in de mogelijkheid om overmacht in te roepen als vóór 15 mei 2004 gedane investeringen niet aan de eisen voldoen, of na die datum gedane investeringen om die reden niet in de toewijzing van toeslagrechten betrokken worden, maar ook en vooral omdat dat niet met de strekking van die verordeningen is te verenigen.

Voor landbouwers die mogelijk investeringen gedaan hebben in de verwachting dat zij deze konden terugverdienen, doordat zij in aanmerking komen voor (meer) steun op grond van de destijds geldende regelingen, zou het een onbillijkheid vormen als die regelingen zouden worden ingetrokken, voordat zij enige steun op basis daarvan hadden kunnen ontvangen. Appellant bevindt zich echter niet in een dergelijke situatie, nu hij in januari 2005 voor de keuze is gesteld om een nieuw pachtcontract af te sluiten voor de periode tot 2010, waarbij hij zelf kon afwegen of dat, gelet op het feit dat een aantal steunregelingen inmiddels was ingetrokken, voor hem nog wel een interessante investering zou zijn. In die zin onderscheidt appellant zich niet van andere landbouwers, die na 15 mei 2004 voor de keuze staan of zij in productiemiddelen zullen investeren. Enige grond om te oordelen dat voor zijn geval een speciale voorziening moet worden getroffen, is er dan ook niet.

5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas