Regeling GLB-inkomenssteun 2006
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vierde enkelvoudige kamer)
No. AWB 07/571 14 april 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak op het verzet van:
A, te B,
gemachtigde: mr. C, advocaat te D,
indiener van een verzetschrift tegen een op E met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen uitspraak van het College.
1. Het verloop van de procedure
Bij een op 3 augustus 2007 ter griffie ontvangen beroepschrift, gedagtekend 12 juli 2007, heeft indiener beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, gedagtekend F.
Het College heeft het beroep bij zijn in hoofde dezes genoemde uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Afschrift van die uitspraak is aan indiener verzonden bij aangetekende brief van gelijke datum.
Deze uitspraak berust onder meer op de grond dat het beroepschrift te laat is ingediend, alsmede dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om argumenten aan te dragen die redelijkerwijs kunnen leiden tot het oordeel dat hij niet in verzuim is geweest.
Bij een op 9 januari 2008 ter griffie van het College ontvangen brief heeft indiener tegen die uitspraak verzet gedaan.
Het College heeft indiener in de gelegenheid gesteld op 31 maart 2008 ter zitting te worden gehoord. Namens indiener is verschenen mr. D, voornoemd.
2. De beoordeling van het verzet
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het beroep te worden ingesteld binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van genoemde bepaling is een beroepschrift ook tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post bezorgd is, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als bewijs van tijdige terpostbezorging geldt de datumstempel van het postkantoor.
Bij artikel 6:11 Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Indiener heeft dienaangaande in zijn verzetschrift - samengevat weergegeven - gesteld dat voorzover hij weet, het beroepschrift uiterlijk 30 juli 2007, derhalve tijdig, is verzonden. De omstandigheid dat uit het poststempel op de envelop van het beroepschrift de datum van verzending niet is op te maken, valt indiener niet aan te rekenen. Voorts heeft indiener aangevoerd dat niet vast staat dat de beslissing op bezwaar op F aan hem is verzonden.
Hetgeen in verzet is aangevoerd geeft het College geen grond voor de opvatting dat het beroepschrift tijdig is ingediend dan wel redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat indiener in verzuim is geweest. Het door indiener gestelde omtrent tijdige terpostbezorging van het beroepschrift treft geen doel, omdat dit niet aannemelijk is kunnen worden. Zoals hiervoor is gesteld, valt uit het poststempel de datum van verzending van het beroepschrift niet op te maken. Daarmee is de terpostbezorging van het beroepschrift op uiterlijk 30 juli 2007 niet aangetoond. Indiener had zich een bewijs van tijdige verzending kunnen verzekeren door het beroepschrift binnen de beroepstermijn op het postkantoor ter aangetekende verzending aan te bieden.
Voorts ziet het College, wat de verzending van het bestreden besluit betreft, geen aanleiding uit te gaan van een andere dan de op dit besluit gestempelde datum van F, nu appellant slechts heeft betwist dat het bestreden besluit op genoemde datum is verzonden, doch geen concreet gegeven heeft vermeld met betrekking tot een door hem vermeende verzending. Mocht het overigens zo zijn, dat indiener het besluit enige tijd na F onder ogen heeft gekregen, dan moet worden aangenomen dat hij ruimschoots de tijd heeft gehad om voor het verstrijken van de termijn een beroepschrift in te dienen, eventueel op nader aan te voeren gronden. Van de zijde van indiener is niets gesteld dat wijst op het tegendeel.
Uit het vorenstaande volgt dat ook de in verzet aangevoerde argumenten niet kunnen leiden tot het oordeel dat indiener niet in verzuim is geweest. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat het beroep van indiener terecht niet-ontvankelijk is geacht, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
Dienovereenkomstig wordt beslist.
3. Beslissing
Het College verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op .
w.g. H.C. Cusell w.g. S. van Noordt