ECLI:NL:CBB:2008:BD0631
public
2015-11-10T21:19:21
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BD0631
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2008-04-03
AWB 07/249
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2008:BD0631
public
2013-04-05T02:42:01
2008-04-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2008:BD0631 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-04-2008 / AWB 07/249

Elektriciteitswet 1998

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 07/249 3 april 2008

18050 Elektriciteitswet 1998

Uitspraak in de zaak van:

Yara Sluiskil B.V., te Sluiskil, appellante,

gemachtigde: mr. J.R. van Angeren en mr. C.E. Houtkooper, beiden advocaat te Amsterdam,

tegen

TenneT TSO B.V., te Arnhem, verweerster,

gemachtigde: mr. M.W. Engelen, senior jurist bij EnerQ B.V. (hierna: EnerQ).

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 17 april 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 19 maart 2007.

Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerster afwijzend beslist op het verzoek van appellante om een op 4 oktober 2004 genomen besluit inzake subsidieverlening op grond van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) ambtshalve in te trekken en een nieuwe beschikking op de aanvraag te nemen.

Bij brief van 11 mei 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Op 21 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Voor appellante zijn tevens verschenen A en B.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 10 augustus 2006 heeft appellante verweerster verzocht om het besluit van 4 oktober 2004 ambtshalve in te trekken en een nieuwe beschikking te nemen.

- Bij besluit van 15 augustus 2006, verzonden op 22 augustus 2006, heeft verweerster aangegeven dat er geen reden is om het besluit van 4 oktober 2004 te wijzigen. Dat zou namelijk neerkomen op het beslissen op een nieuwe aanvraag. De Wet biedt niet de mogelijkheid dat op de beslissingsdatum in 2006 een nieuwe verleningsbeschikking wordt gegeven voor de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004, waarop de subsidieaanvraag van appellante betrekking heeft.

- Bij brief van 2 oktober 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 16 januari 2007 heeft de bezwaarschriftencommissie Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproduktie (hierna: de commissie) appellante gehoord op haar bezwaar.

- Op 9 maart 2007 heeft de commissie haar advies uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar onder verwijzing naar en overneming van het advies van de commissie ongegrond verklaard.

Verweerster heeft – samengevat – overwogen dat, nu het verzoek om wijziging van de verleningsbeschikking ten voordele strekt van appellante, afdeling 4.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:Awb) niet van toepassing is. Evenmin is er specifieke regelgeving van toepassing op de wijziging van die beschikking. De beschikking van 4 oktober 2004 is onherroepelijk geworden en kan derhalve niet meer krachtens artikel 7:11 Awb worden herroepen en gewijzigd. Om die reden moet het onderhavige verzoek worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag. De krachtens artikel 6:18 Awb bestaande bevoegdheid tot wijziging van de verleningsbeschikking wordt begrensd door artikel 72n, derde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat de subsidieperiode niet voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag kan aanvangen. Bij gebreke van een hardheidsclausule in de Wet is verweerster niet bevoegd om met terugwerkende kracht aanvragen te honoreren, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat EnerQ – de ten behoeve van de verlening van MEP-subsidie door verweerster opgerichte dochtermaatschappij – heeft aangegeven dat in het kader van een heroverweging van het besluit van 4 oktober 2004 wellicht tot verlening van subsidie zou zijn overgegaan, acht verweerster niet een hier bedoelde zeer bijzondere omstandigheid.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat – anders dan verweerster betoogt – geen sprake is van een nieuwe aanvraag. Appellante verzoekt om toepassing van artikel 6:18 Awb. Verweerster heeft de bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit ook buiten het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure. Appellante is het niet met verweerster eens dat deze bevoegdheid moet zijn geregeld in specifieke wetgeving.

De wijzigingsbevoegdheid van artikel 6:18 Awb wordt niet begrensd door artikel 72n, derde lid, van de Wet, dat bepaalt dat ingang van de subsidieperiode met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Deze bepaling ziet op de datum van aanvraag, die niet na de aanvang van de subsidieperiode gelegen mag zijn. In dit geval is de aanvraag op tijd gedaan, namelijk op 30 juni 2004.

Tevens heeft appellante aangevoerd dat het besluit van 4 oktober 2004 onjuist is. Dit blijkt uit het feit dat appellante voor het jaar 2005 onder dezelfde omstandigheden wel in aanmerking kwam voor subsidie voor mechanische energie die op een installatie wordt ingevoed. Uit de door appellante bij de aanvraag verstrekte gegevens viel op te maken dat zij subsidie aanvroeg voor mechanische energie die op een installatie wordt ingevoed. Intrekking van de verleningsbeschikking zou tegemoet komen aan het bedrijfsbelang van appellante, die thans voor een bedrag van twee miljoen euro is benadeeld.

5. De beoordeling van het geschil

Met het verzoek van 10 augustus 2006 heeft appellante verweerster verzocht om terug te komen van het besluit van 4 oktober 2004. Appellante heeft verzuimd tegen laatstgenoemd besluit tijdig een bezwaarschrift in te dienen.

Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.

Voor een beoordeling van de rechtmatigheid van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit kan derhalve niet beslissend zijn of het besluit al dan niet terecht is genomen. Wil een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit rechtens kunnen slagen, dan is in de eerste plaats vereist dat de verzoeker nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt die hem te tijde van het besluit, waarvan om herziening is verzocht, niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Appellante heeft, zoals zij dat zelf in haar beroepschrift al heeft aangegeven, geen zodanige nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. Het opnieuw beoordelen van de oorspronkelijke aanvraag, zoals door appellante bepleit, zou neerkomen op een inhoudelijke beoordeling nadat de bezwaartermijn ongebruikt is verstreken. Dit verdraagt zich niet met het geldende bestuursrechtelijke kader. Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2008.

w.g. C.J. Borman w.g. E. van Kerkhoven