Elektriciteitswet 1998
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/519 3 april 2008
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Yara Sluiskil B.V., te Sluiskil, appellante,
gemachtigde: mr. J.R. van Angeren en mr. C.E. Houtkooper, beiden advocaat te Amsterdam,
tegen
TenneT TSO B.V., te Arnhem, verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen, senior jurist bij EnerQ B.V. (hierna: EnerQ).
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 juni 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 16 mei 2006.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen een besluit van 4 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerster aan appellante een subsidie op grond van artikel 72m van de Elektriciteitwet 1998 (hierna: de Wet) toegekend voor de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004.
Bij brief van 27 juli 2006 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 25 augustus 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 21 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Voor appellante zijn tevens verschenen A en B.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, gedateerd 29 juni 2004, heeft appellante, een fabrikant van stikstofmeststoffen, bij EnerQ – de ten behoeve van de verlening van Milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna ook: MEP)-subsidie door verweerster opgerichte dochtermaatschappij – een verzoek tot verlening van een subsidie op grond van artikel 72m van de Wet ingediend ten behoeve van de productie-installatie met EAN-code 871690200000000403 aan de Industrieweg 10, 4541 HJ te Sluiskil. Appellante heeft op advies van de helpdesk van EnerQ onderdeel vier, de vraag of subsidie gewenst wordt voor elektriciteit die niet op een net, maar op een installatie wordt ingevoed, met "nee" beantwoord. Bij onderdeel vijf is aangegeven dat de productie-installatie en energiebron een warmtekrachtkoppelinginstallatie is waarbij de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk op een installatie wordt ingevoed. Bij onderdeel zeven is vermeld dat als ingangsdatum van de subsidie 1 juli 2004 is gewenst.
- Op 7 september 2004, 10 september 2004 en 28 september 2004 heeft EnerQ desgevraagd nadere informatie van appellante ontvangen.
- Bij besluit van 4 oktober 2004, aan appellante verzonden op 5 oktober 2004, heeft EnerQ besloten om aan appellante subsidie te verlenen krachtens het bepaalde in hoofdstuk 4, titel 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 72m, eerste lid, onder b, van de Wet, voor de periode 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004. Het onderwerp van het besluit luidt:
" 4.48 toewijzende beschikking wkk 2004 deels op net deels op eigen installatie subsidie voor geheel op net reeds opgericht zonder productieverklaring."
De aanvraag betreft een op aardgas gestookte warmtekrachtkoppeling met EAN-code 871690200000000403, op de locatie Industrieweg 10 te Sluiskil kadastraal bekend gemeente Terneuzen, sectie P, nummer 2493. Het besluit luidt verder, voorzover hier van belang, als volgt:
" Inhoudelijke beoordeling
(…)
Tevens blijkt uit de door u verstrekte gegevens dat u alleen subsidie wenst te ontvangen voor de elektriciteit die door middel van de warmtekrachtkoppeling op het Nederlandse net wordt ingevoed.
(…)
Subsidieverlening
(…)
Op basis van artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998¹ en artikel 10 van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2004¹ wordt uw subsidie berekend.
De subsidie wordt als volgt berekend: het vaste bedag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (artikel 72o en artikel 72p Elektriciteitswet¹) x het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgeeven warmtekrachtkoppelingcertificaten voor elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling, die aantonen dat met de productie-installatie een bepaalde hoeveelheid elektriciteit is opgewekt en op een Nederlands net is ingevoed. De warmtekrachtkoppelingcertificaten moeten betrekking hebben op de elektriciteit opgewekt gedurende de subsidieperiode.
Het vaste bedrag ter stimulering van de mileukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor elektriciteit, opgewekt in een productie-installatie voor warmtekrachtkoppeling, bedraagt € 0,0057 kWh voor zover een producent de elektricteit op een net invoedt. "
- Nadat haar was gebleken dat het besluit van 4 oktober 2004 de facto leidde tot afwijzing van de over het jaar 2004 gevraagde subsidie, heeft appellante bij emailbericht van 17 januari 2006 en bij brief van 27 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 28 maart 2006 heeft de bezwaarschriftencommissie Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproduktie (hierna: de commissie) appellante gehoord op haar bezwaar.
- Op 18 april 2006 heeft de commissie haar advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar onder verwijzing naar en overneming van het advies van de commissie niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerster heeft – samengevat – overwogen dat appellante het besluit tijdig heeft ontvangen en dat in het besluit de mogelijkheid tot het maken van bezwaar en de termijn waarbinnen dit dient te gebeuren, correct zijn vermeld. Zijdens EnerQ zijn geen uitlatingen bekend geworden op basis waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn mocht worden ingediend. Om die reden is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar en is het bezwaar niet-ontvankelijk.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellante voert aan dat de indiener van een bezwaarschrift redelijkerwijs niet in verzuim is als de publicatie van een besluit onvoldoende duidelijkheid geeft over de inhoud hiervan. Dat is in het onderhavige besluit het geval. Appellante kon uit het onderwerp van het besluit niet opmaken, dat geen sprake was van een toewijzing van de door haar gewenste subsidie. Appellante mocht er op grond van diverse aan verweerster overlegde gegevens op vertrouwen dat verweerster bekend was met het feit dat appellante energie op een eigen installatie invoedt en dit derhalve heeft meegenomen in haar besluit van 4 oktober 2004. Voorts heeft een medewerker van de helpdesk van verweerster aan appellante aangegeven dat vraag vier van het aanvraagformulier met "nee" moest worden beantwoord en dat uit het vervolg van het formulier voldoende zou blijken voor welk soort proces appellante subsidie aanvroeg. Gelet hierop hoefde de tekst van het besluit niet te betekenen dat slechts een deel van de subsidie zou zijn toegekend. Uit de opbouw van het besluit heeft appellante de conclusie mogen trekken dat de door haar gevraagde subsidie volledig was toegekend. De door het besluit veroorzaakte onduidelijkheid is aan verweerster te wijten. Pas ten tijde van het aanmaken van de certificaten door CertiQ B.V., eind 2005 en begin 2006, is appellante duidelijk geworden dat er voor 2004 geen subsidie was verleend voor energie die op eigen installaties wordt ingevoed en dat zij de gewenste subsidie niet kreeg. Zij heeft toen direct bezwaar gemaakt. Ook aan het ontbreken van een reactie van verweerster op de mededeling van appellante bij de subsidieaanvraag 2005, dat er een discrepantie tussen de gewenste en de gevraagde subsidie voor 2004 bestaat, mocht appellante het vertrouwen ontlenen dat er bij verweerster duidelijkheid bestond over de door appellante voor 2004 gewenste subsidie. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat, gegeven de mededeling van verweerster in het besluit op bezwaar dat er bij tijdig maken van bezwaar mogelijkheden zouden hebben bestaan tot toekenning van de gevraagde subsidie, verweerster op de hoogte was van de materiële situatie en dienovereenkomstig had moeten beslissen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellante heeft nagelaten binnen de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken bezwaar te maken tegen het besluit van 4 oktober 2004. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen appellante met betrekking tot de oorzaak van de termijnoverschrijding heeft aangevoerd, heeft verweerster terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat appellante niet in verzuim is geweest. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Appellante heeft de bedoeling gehad MEP-subsidie aan te vragen voor energie die op haar eigen installatie wordt ingevoed. Uit het besluit van 4 oktober 2004 heeft zij evenwel kunnen opmaken dat haar een dergelijke subsidie niet werd toegekend. Immers, blijkens de onder rubriek 2 van deze uitspraak aangehaalde passages heeft verweerster de aanvraag zo gelezen en beoordeeld, dat appellante alleen subsidie wenst te ontvangen voor de elektriciteit die door middel van warmtekrachtkoppeling op het Nederlandse net wordt ingevoed. Het College is met appellante van oordeel dat het onderwerp van het besluit aan duidelijkheid te wensen overlaat. Deze onduidelijkheid doet er echter niet aan af dat appellante ervan op de hoogte was dat het een tot haar gericht besluit betrof en dat zij kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dit besluit. Bedoelde onduidelijkheid brengt dan ook niet met zich dat het te laat indienen van dit bezwaar verschoonbaar is.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent het telefonisch contact met de helpdesk van EnerQ over de problemen met het aanvraagformulier en de onmogelijkheid om vraag vier met "ja" te beantwoorden, alsmede omtrent de nadien door haar aan verweerster geleverde gegevens, maakt het voorgaande niet anders. Veeleer zou een en ander aanleiding hebben moeten zijn om juist nauwgezet kennis te nemen van de precieze inhoud van het besluit, teneinde zeker te weten dat verweerster had begrepen welke subsidie appellante toegekend wilde krijgen. Uit het voorgaande volgt dat verweerster terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het beroep van appellante ongegrond is.
5.2 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2008.
w.g. C.J. Borman w.g. E. van Kerkhoven