Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 04/490 10 april 2008
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
F.J.M. Vrenken B.V., te Maasbree, appellante,
gemachtigde: mr. M.H.C. Peters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K. de Jonge, werkzaam bij verweerder en dr. P.W. de Leeuw,
Chief Veterinary Officer.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 8 juni 2004, bij het College binnengekomen op 9 juni 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 mei 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van appellante tegen besluiten van 22 en 23 april 2003, waarbij alle door appellante op haar bedrijf gehouden, voor Aviaire Influenza (hierna: AI) gevoelige, dieren als verdacht zijn aangemerkt en maatregelen zijn opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Op verzoek van appellante is de behandeling van de zaak aangehouden totdat het College in andere, min of meer vergelijkbare, zaken uitspraak heeft gedaan.
Nadat appellante bij brief van 21 december 2006 de gronden van het beroep had ingediend heeft verweerder bij brief van 12 februari 2007 een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Op 28 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is voorts het woord gevoerd door haar directeur A.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 24
Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren."
In het op artikel 15, vierde lid, Gwd gebaseerde Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een kalkoenbedrijf op onderscheidenlijk de locaties Rooth 75 en Rooth 18 te Maasbree.
- Op 28 februari 2003 was sprake van een uitbraak van AI in de Gelderse Vallei (omgeving Barneveld), waarna in dat gebied verdere besmettingen hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan maatregelen genomen, waaronder grootschalige ruiming in een beschermingsgebied met een straal van 3 kilometer rondom ernstig verdachte en besmette bedrijven, het creëren van een pluimveevrije zone (bufferzone) langs de grens van het beschermingsgebied en het instellen van toezichtsgebieden (met een straal van minimaal 10 kilometer ten opzichte van verdachte/besmette bedrijven).
- Eind maart 2003 werd een besmetting aangetroffen ten zuiden van de Gelderse Vallei (Beneden-Leeuwen), waardoor de noodzaak ontstond voor verdere maatregelen.
- Een vermoedelijke besmetting bij een, op relatief grote afstand van eerder verdachte/besmette bedrijven gelegen, bedrijf in Ospel vormde aanleiding het beschermingsgebied Nederweert in te stellen. Op 7 april 2003 is besloten dit gehele beschermingsgebied preventief te ruimen.
- Op 18 april 2003 was sprake van een besmetting op een bedrijf te Panningen, gelegen op 9,21 km afstand van de locaties van het pluimveebedrijf van appellante.
- Op 22 april 2003 was sprake van een besmetting op een pluimveebedrijf te Eghel, gelegen op circa 9,53 km van het bedrijf van appellante.
- Op 22 april 2003 heeft verweerder besloten tot preventieve ruiming van alle kalkoenhouderijen, gelegen in naar aanleiding van nieuwe verdenkingen gevormde toezichtsgebieden en in het op grond van de Regeling compartimentering AI-gevoelige dieren 2003 aangewezen compartiment E. Hiervan is bij brief van 23 april 2003 mededeling gedaan aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2002-2003, 28 807, nr. 37).
- Bij besluiten van 22 en 23 april 2003 heeft verweerder de kalkoenen op onderscheidenlijk de bedrijfslocaties Rooth 75 en Rooth 18 te Maasbree verdacht verklaard en daarbij onder meer de maatregel tot het doden van die kalkoenen opgelegd. In beide besluiten is gewezen op de noodzaak van een grondige bestrijdingsaanpak, waarvan onderdeel is het preventief ruimen van alle kalkoenbedrijven in compartiment E.
- In beide primaire besluiten is als reden van de verdenking genoemd de ligging van het bedrijf ten opzichte van één of meer bedrijven die ernstig verdacht worden van besmetting met AI.
- Op 23 april 2003 is de buffer Eindhoven/Nederweert ingesteld, waarin het bedrijf van appellante is gelegen.
- Het kalkoenbedrijf van appellante is op 23 en 24 april 2003 geruimd.
- Op 13 mei 2003 heeft appellante tegen de besluiten van 22 en 23 april 2003 bezwaar gemaakt, welke bezwaren nadien zijn voorzien van gronden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en daartoe - samengevat en voorzover hier van belang - het volgende overwogen.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte, die overdraagbaar is op hoenderachtigen.
De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan de meeste kippen en kalkoenen dood aan het virus. Op grond van de regels van de wereldorganisatie van dierziektenbestrijding (Office International des Epizooties) is dit virus een zogenaamde lijst A ziekte. Dit betekent dat de ziekte bestreden moet worden.
Aan een uitbraak van AI kleven bovendien volksgezondheidsrisico’s.
Uitgangspunten bij de bestrijding van het virus dat eind februari 2003 in de omgeving van Barneveld de kop op stak, waren het ruimen van besmette bedrijven, het instellen van beschermingsgebieden waarin tal van beperkende maatregelen golden en het creëren van buffers op de grens van de beschermingsgebieden om overspringen van het virus naar nog niet besmette gebieden te voorkomen. Naar aanleiding van een kort nadien bevestigd vermoeden dat het virus eind maart 2003 ten zuiden van de Gelderse Vallei de kop had opgestoken, is besloten om in aanvulling op de reeds genomen maatregelen in de omgeving van Barneveld nog een aantal bufferzones te creëren om het virus een halt toe te roepen. Vervolgens deed zich op 3 april 2003 in Ospel (gemeente Nederweert), op relatief grote afstand van de Gelderse Vallei/Beneden-Leeuwen, op een kalkoenbedrijf een ernstig vermoeden van besmetting met AI voor. Om die reden is op 7 april 2003 besloten bij Nederweert een beschermingsgebied in te stellen en alle AI-gevoelige dieren in dat gebied te doden, waarna nog een aantal bufferzones is gecreëerd. In al deze buffergebieden waren er redenen om aan te nemen dat de daarin aanwezige AI-gevoelige dieren in de gelegenheid waren geweest besmet te worden. De factoren die daarbij een rol speelden waren het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen van besmetting, het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de geïnfecteerde gebieden, en de relatief grote afstanden waarover het virus zich bleek te verplaatsen.
Het besmettingsrisico, het ziekteverloop en de klinische verschijnselen van vogelpest zijn bij kalkoenen afwijkend ten opzichte van ander pluimvee. Zo kunnen kalkoenen reeds door een relatief kleine hoeveelheid virus besmet raken; ze zijn dus gevoeliger dan kippen. Kalkoenen vertonen relatief laat klinische verschijnselen, maar kunnen voorafgaand daaraan wel al virus uitscheiden. Dit betekent dat kalkoenen in het kader van de bestrijding van een uitbraak van vogelpest een verhoogd risico vormen. Dit was voor de onderhavige AI-uitbraak in Nederland al bekend door de ervaringen in Italië.
Na de verdenking van besmetting van het kalkoenbedrijf in Ospel, bleek dat kalkoenbedrijven in dit zuidelijke uitbraakgebied een prominente rol speelden in de verdere verspreiding van het virus. Op 7 april 2003 waren er naast het eerste besmette kalkoenbedrijf al vijf verdachte kalkoenbedrijven in de gemeente Nederweert en omgeving. Ten opzichte van het totaal aantal besmettingen in Nederweert en omgeving én ten opzichte van het totaal aantal kalkoenbedrijven in dit zuidelijke gebied bleek derhalve vanaf de eerste besmetting in Ospel een relatief hoog percentage kalkoenbedrijven besmet te zijn. Daarom is op grond van veterinaire overwegingen besloten tot preventieve ruiming van alle kalkoenbedrijven in het zuidelijke uitbraakgebied, te beginnen in het beschermingsgebied en daarna uit te breiden tot een groter gebied. In dit verband werden tot het zuidelijk uitbraakgebied gerekend het beschermings- en toezichtsgebied Nederweert en geheel compartiment E. Op 22 april 2003 is besloten alle kalkoenbedrijven in het beschermings- en toezichtsgebied Nederweert te ruimen en op 23 april 2003 is de buffer Nederweert ingesteld en vervolgens leeggeruimd.
Bij de verdachtverklaring van de dieren van het kalkoenbedrijf van appellante is, aldus verweerder in het bestreden besluit, onder meer acht geslagen op de ligging van dat bedrijf, de specifieke positie die kalkoenbedrijven speelden in het verloop van de epidemie.
Anders dan appellante in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder wel degelijk aandacht besteed aan de mogelijkheid van vaccinatie om de verspreiding van het virus een halt toe te roepen. Hiervan is echter op goede gronden - primair van veterinaire aard doch tevens op grond van economische argumenten, zoals de gevolgen voor de export - afgezien. De bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot ruiming van de dieren van appellante zijn dan ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir, aldus verweerder.
Ten slotte heeft verweerder bij het bestreden besluit het verzoek van appellante de door haar in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Ten tijde van de primaire besluiten was de ligging in het buffergebied Nederweert niet de reden voor de verdachtverklaring en de opgelegde maatregelen. Wel vormde de ligging in het toezichtsgebied Nederweert de motivering voor die besluiten. Voorts is de stelling van appellante dat er slechts sprake zou zijn van één besmet bedrijf op 10 kilometer afstand, onjuist. Er was ten tijde van de primaire besluiten sprake van twee besmette bedrijven, die beide op minder dan 10 kilometer van het bedrijf van appellante waren gelegen, namelijk een op 18 april 2003 besmet bedrijf op 9,21 km afstand en een sedert 22 april 2005 besmet bedrijf op 9,53 km. Dat er, zoals appellante stelt, met dat bedrijf (die bedrijven) geen contacten waren, vormt voorts zeker gelet op de grote afstanden die het virus tijdens de AI-crisis heeft afgelegd, geen reden voor de door haar getrokken conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot verdachtverklaring heeft kunnen besluiten. Dit geldt eveneens voor het feit dat de bloedtesten negatief waren, aangezien de ervaring leert dat een negatieve testuitslag geen garantie is dat geen besmetting heeft plaatsgevonden.
Ter zitting is door verweerders (mede)gemachtigde dr. P.W. de Leeuw gesteld dat het stringente beleid met betrekking tot kalkoenbedrijven in het zuidelijk uitbraakgebied mede tot stand is gekomen in overleg met de CID te Lelystad. Verweerder heeft zich ter zitting voorts bereid verklaard de juistheid van de - eerst aldaar naar voren gebrachte - stelling van appellante dat haar bedrijf ten tijde van belang niet was gelegen in compartiment E, indien voor de beoordeling van het geschil van belang, nader te onderzoeken.
Ten slotte heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting opgemerkt dat beide locaties van het bedrijf van appellante - onbetwist - vanaf 23 april 2003 waren gelegen in de met ingang van die datum ingestelde buffer Nederweert en dat vanaf dat moment alle pluimveebedrijven in die buffer zijn geruimd. Aangezien beide primaire besluiten op 23 april 2003 zijn uitgereikt en het bedrijf van appellante pas vanaf dat moment is geruimd, valt naar de opvatting van verweerder niet in te zien welk belang appellante heeft bij haar beroepsgrond, dat het eerste primaire besluit van één dag eerder dateert.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
De primaire besluiten, op grond waarvan de kalkoenen van appellante zijn gedood, zijn in strijd met het nationale recht, in het bijzonder artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit.
Naar de opvatting van appellante heeft verweerder zich ten tijde van die besluiten niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat haar kalkoenen in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI.
Verweerders bevoegdheid om tot verdachtverklaring over te gaan is niet onbegrensd en er moet steeds aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid tot verdachtverklaring en daarop gebaseerde maatregelen heeft kunnen besluiten. Naar de opvatting van appellante kan de enkele ligging van haar bedrijf in dit geval niet gelden als een deugdelijke motivering voor verweerders besluitvorming. Volgens haar bedroeg de afstand tot het dichtstbijzijnde, ten tijde van belang verdachte of besmette bedrijf 10 kilometer, terwijl er geen enkel contact was tussen haar bedrijf en dat bedrijf en evenmin sprake was van de zelfde voedselleverancier. Voorts blijkt volgens appellante uit niets dat verweerder bij zijn besluitvorming acht heeft geslagen op veterinaire adviezen.
Appellante krijgt, gezien de algemene verwijzing in het bestreden besluit naar het stringente beleid met betrekking tot kalkoenbedrijven (in het zuidelijk uitbraakgebied), de indruk dat verweerder de - handhaving van de - primaire besluiten uitsluitend heeft gebaseerd op de door haar gehouden diersoort. Naar haar opvatting gaat een dergelijke besluitvorming te ver; in de toepasselijke nationale regelgeving valt geen basis aan te wijzen een hele diercategorie als verdacht aan te merken. Appellante verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 8 juni 2006 in de zaak AWB 04/423 (LJN AX7767). De opmerking in het verweerschrift dat de ligging in de buffer ten overvloede in het bestreden besluit is genoemd, sterkt appellante in haar opvatting dat haar kalkoenen uitsluitend zijn geruimd omdat deze diersoort volgens verweerder een extra risico vormt.
Ook overigens kunnen de door verweerder genoemde argumenten met betrekking tot de ligging van het bedrijf van appellante geen afdoende motivering vormen voor de onderhavige verdachtverklaring. Ter zitting heeft appellante er op gewezen dat het bedrijf niet was gelegen in compartiment E, maar in compartiment F, aangezien de grens tussen deze gebieden was getrokken bij de Venloseweg. De beslissing alle kalkoenbedrijven in eerstgenoemd compartiment te ruimen kan derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Bovendien was op de datum van het eerste primaire besluit voor het gebied waarin het bedrijf van appellante is gelegen nog geen bufferzone bepaald, zodat die ligging in zoverre evenmin de reden voor verdachtverklaring heeft kunnen vormen. Anders dan verweerder stelt, heeft appellant wel degelijk een belang bij haar stelling dat het eerste primaire besluit prematuur genomen is. Daardoor werd zij immers reeds vanaf 22 april 2003 getroffen door een bedrijfsblokkade, ook met betrekking tot haar eveneens aan de Rooth te Maasbree gelegen varkensbedrijf, terwijl haar dieren ook eerder zijn geruimd dan die van andere bedrijven in de omgeving.
Op grond van al het vorenstaande stelt appellante dat verweerder ten tijde van de primaire besluiten onvoldoende redenen had om aan te nemen dat de kalkoenen op haar bedrijf in de gelegenheid waren geweest besmet te worden, zodat verweerder daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Dit brengt mee dat verweerder de bezwaren van appellante bij het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Naar de opvatting van appellante kan de Gwd dan ook niet als basis dienen voor de bij het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van haar dieren, zodat ook het gesloten stelsel van tegemoetkoming in de schade op grond van die wet niet aan haar kan worden tegengeworpen. Appellante stelt dat haar schade, die het gevolg is van preventieve ruiming die heeft plaatsgevonden om verdere verspreiding van het AI-virus te voorkomen, en derhalve is gebaseerd op het algemeen belang, op grond van artikel 8:73 Awb en het égalitébeginsel volledig voor vergoeding in aanmerking behoort te komen.
Appellante verzoekt het College het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, onder bepaling dat verweerder gehouden is de door haar geleden schade, alsmede de zowel in bezwaar als in beroep gemaakte proceskosten te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle voor AI gevoelige dieren op de onderhavige locaties van het bedrijf van appellante en tot het (doen) treffen van de maatregel tot het doden van die dieren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of - handhaving van - het besluit van verweerder, de dieren van appellante als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.3 Kern van het beroep van appellante is dat voormelde toetsing negatief dient uit te vallen, aangezien de ligging van (de locaties van) haar bedrijf geen - afdoende - grond kon vormen voor de verdachtverklaring en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit.
Dienaangaande stelt het College voorop dat verweerder met betrekking tot de reden(en) van de verdachtverklaring van het kalkoenbedrijf van appellante niet steeds een eenduidig standpunt heeft ingenomen. Zo is in de primaire besluiten als reden van de verdenking genoemd de ligging van het bedrijf ten opzichte van één of meer verdachte bedrijven, met dien verstande dat in die besluiten tevens is verwezen naar de beslissing alle in compartiment E gelegen kalkoenbedrijven preventief te ruimen. In het bestreden besluit is de ligging in zowel het toezichtsgebied als de buffer Nederweert als reden genoemd, terwijl in het verweerschrift met name de ligging in een toezichtsgebied in samenhang met de kwalificatie 'risicobedrijf', ter motivering is aangevoerd, zij het dat daarbij ook is gewezen op de afstanden ten opzichte van de twee dichtstbijzijnde besmette bedrijven.
De ligging in de buffer Nederweert was volgens het verweerschrift ten tijde van de primaire besluiten niet de aanleiding om tot verdachtverklaring over te gaan.
5.4 Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is naar het oordeel van het College genoegzaam komen vast te staan dat zowel de uitbreiding van het virus naar een ten opzichte van eerdere uitbraken op redelijk grote afstand gelegen bedrijf in het zuiden (het bedrijf te Ospel) en de omstandigheid dat in de omgeving daarvan binnen zeer korte tijd al sprake was van vijf van AI verdachte kalkoenbedrijven, voor verweerder aanleiding vormde tot een verscherpt beleid met betrekking tot - onder meer - de in het toezichtsgebied Nederweert gevestigde kalkoenbedrijven. Hierbij speelde tevens een rol dat het virus verder oprukte in oostelijke richting (de Duitse grens) en een grillig verloop had. Het verscherpte beleid hield onder meer in dat de kalkoenbedrijven in het toezichtsgebied Nederweert, die volgens verweerder alle als risicobedrijf konden worden aangemerkt, geruimd moesten worden.
Het College constateert dat in het bestreden besluit naar dit beleid (ook wel genoemd: stringente benadering) en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden is verwezen en is van oordeel dat verweerder gelet op die feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen komen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, hoewel daarvan in de primaire besluiten geen melding is gemaakt, door verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij de vaststelling van dit beleid de in Italië opgedane ervaringen met betrekking tot kalkoenbedrijven en - mede daarop gebaseerde - veterinaire adviezen een rol hebben gespeeld.
5.5 Met betrekking tot de toepassing van voormeld beleid ten aanzien van het kalkoenbedrijf van appellante, overweegt het College dat, gelet op het door verweerder ter zitting getoonde en overgelegde kaartje, vaststaat dat dit bedrijf ten tijde van belang in het toezichtsgebied Nederweert was gelegen. De ter zitting naar vorengebrachte stelling dat het bedrijf van appellante destijds niet lag in compartiment E, doet hieraan niet af.
Voorts wijst het College er op dat verweerder in het bestreden besluit geen afstand heeft genomen van de in de primaire besluiten aangevoerde grond voor verdachtverklaring.
In het verweerschrift is in dit verband uitdrukkelijk gewezen op de besmettingen van 18 en 22 april 2003, op onderscheidenlijk 9,21 km en 9,53 km van het bedrijf van appellante en de daaraan verbonden conclusie dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat het virus aan het oprukken was naar Duitsland. De hiervoor genoemde, door appellante niet bestreden, afstanden kunnen naar het oordeel van het College worden aangemerkt als een, weliswaar late, nadere onderbouwing van de reeds in de primaire besluiten genoemde grond voor verdachtverklaring. Mede gezien het verloop van het virus heeft verweerder zich in het bestreden besluit voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die afstand niet kan leiden tot de slotsom dat de kalkoenen van appellante niet in de gelegenheid zouden zijn geweest besmet te worden.
5.5 Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden komt het College tot de slotsom dat verweerder ten tijde van de primaire besluiten in redelijkheid tot verdachtverklaring van de kalkoenen op de bedrijfslokaties van appellante heeft kunnen besluiten, zodat de daartegen gerichte bezwaren, onder aanvulling van de motivering, terecht ongegrond zijn verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Venekamp