Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/357 22 mei 2008
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, wonende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 20 maart 2007, met kenmerk
R 533,
gemachtigde: mr. J.C. Dorrepaal, advocaat te Alphen aan den Rijn.
1. De procedure
Bij brief van 20 maart 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 16 november 2005 door appellant ingediend tegen C RA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).
Bij brief van 16 mei 2007, bij het College binnengekomen op 21 mei 2007, heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 mei 2007 stukken als bedoeld in het in titel II geplaatste artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 27 juli 2007 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 10 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar aanwezig waren appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en betrokkene, bijgestaan door mr. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, alsmede naar de tussenbeslissing van de raad van tucht van 25 juli 2006, die eveneens aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. Het beroep van appellant
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing drie grieven voorgedragen.
De eerste grief is dat de raad van tucht betrokkene ten onrechte geslaagd heeft geacht in het aan hem opgedragen bewijs dat de conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant daadwerkelijk op 25 maart 2005 aan appellant zijn verzonden.
Bij tussenbeslissing van 25 juli 2006 heeft de raad van tucht betrokkene in de gelegenheid gesteld nader bewijs te produceren dat de conceptjaarrekeningen 2004 daadwerkelijk aan appellant zijn verzonden. Bij de bestreden tuchtbeslissing is de raad van tucht tot het oordeel gekomen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij (als bijlagen) bij een
e-mail van 25 maart 2005 aan appellant conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant heeft toegezonden. Tussen het leveren van bewijs en het aannemelijk maken zit een wezenlijk verschil. Alleen al om die reden kan de bestreden tuchtbeslissing volgens appellant geen standhouden.
De tweede grief van appellant houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij (als bijlagen) bij de e-mail van 25 maart 2005 aan appellant conceptjaarrekeningen 2004 van de (vijf) vennootschappen van appellant heeft toegezonden.
Uit punt 4.3 van de bestreden tuchtbeslissing blijkt dat de raad van tucht zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op de door betrokkene bij akte overgelegde producties 6 en 7 (uitdraaien van de e-mailaccount). De raad van tucht acht die uitdraaien authentiek, omdat appellant onvoldoende bewijs heeft aangedragen voor de vergaande stelling dat de authenticiteit geenszins vaststaat en de raad ook overigens geen aanleiding heeft de authenticiteit te betwisten. Bij akte van 17 oktober 2006 heeft appellant uitvoerig aangevoerd en onderbouwd waarom het nader bewijs van betrokkene niet als zodanig kan worden aangemerkt, zodat niet valt te begrijpen hoe de raad van tucht hiertoe heeft kunnen komen. Nog minder valt te begrijpen waarom de raad van tucht niet aangeeft waarom hij in het in evenbedoelde akte vermelde geen, althans onvoldoende bewijs ziet. Bovendien gaat de raad van tucht niet in op het bij nadere akte overgelegde nader bewijs van betrokkene en de reactie daarop van appellant. Dit nadere bewijs van betrokkene bestaat in feite uit twee weinig tot niets zeggende verklaringen van derden. Waarom de raad van tucht ook overigens geen aanleiding heeft de authenticiteit van evenbedoelde producties 6 en 7 te betwisten, acht appellant onbegrijpelijk.
In zijn derde grief bestrijdt appellant de overweging van de raad van tucht dat uit het e-mailverkeer tussen partijen na 25 maart 2005 veeleer aannemelijk moet worden geacht dat het aandringen van appellant na 25 maart 2005 betrekking had (niet op het opmaken/toezenden van concept jaarrekeningen maar) op het opmaken/toezenden van definitieve jaarrekeningen.
Weliswaar moet aan de raad van tucht worden toegegeven dat appellant na 25 maart 2005 niet expliciet om de conceptjaarrekeningen 2004 heeft gevraagd, maar appellant meent dat betrokkene daarmee niet wegkomt. In de tussenbeslissing heeft de raad van tucht terecht tot uitgangspunt genomen dat het hem ongebruikelijk voorkomt dat conceptjaarrekeningen uitsluitend per e-mailbericht en niet tevens per post worden verzonden. Vaststaat dat betrokkene de conceptjaarrekeningen niet per post aan appellant heeft gezonden en daarmee dus ongebruikelijk heeft gehandeld. Dat voedt het gerechtvaardigd vermoeden van appellant dat betrokkene de conceptjaarrekeningen op 25 maart 2005 helemaal niet gereed had. Betrokkene stelt dat de conceptjaarrekeningen na 25 maart 2005 met appellant zijn besproken en wel op 7 april 2005 en 25 mei 2005, maar uit de aantekeningen van appellant van de bespreking van 25 mei 2005 blijkt niet dat over de conceptjaarrekeningen 2004 is gesproken. Van het gesprek van 7 april 2005 heeft appellant geen aantekeningen gemaakt. Betrokkene heeft geen enkele aantekening van evenbedoelde besprekingen, betrekking hebbende op de conceptjaarrekeningen 2004, in het geding gebracht. Dit ondanks dat appellant daar op heeft gewezen door het dienstig te achten als betrokkene inzage zou hebben gegeven in zijn eigen dossier en de zich daarin bevindende aantekeningen, te meer nu betrokkene stelt dat appellant, in het licht van de besprekingen van 7 april 2005 en 25 mei 2005, steeds wijzigingen doorgevoerd wenste te zien. Gelet hierop kan het niet anders zijn dan dat betrokkene hiervan schriftelijk aantekeningen maakte.
Appellant concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt het College de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen en klachtonderdeel a alsnog gegrond te verklaren.
4. De beoordeling
4.1 In beroep komt appellant alleen op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a door de raad van tucht. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel onder rubriek ‘3. De klacht’ van de bestreden tuchtbeslissing aldus weergegeven, dat betrokkene werkzaamheden ter zake van het samenstellen van de jaarrekeningen 2004 heeft gedeclareerd die hij niet heeft verricht. Appellant heeft deze weergave in beroep niet bestreden, zodat het College van de juistheid hiervan uitgaat.
4.2 Betrokkene heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het beroep van appellant
niet-ontvankelijk is, omdat sprake is van een declaratiegeschil. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe dat, hoewel uit de hiervoor weergegeven klacht duidelijk is dat het gaat om het declaratiegedrag van betrokkene, daaruit niet voortvloeit dat (de klacht en – zo vat het College het standpunt van betrokkene op – daarmee) het beroep niet-ontvankelijk is. Ingevolge vaste rechtspraak van het College (bijvoorbeeld uitspraak van 17 april 2001, AWB 99/933, www.rechtspraak.nl, LJN: AB1496) kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure immers wel degelijk (met vrucht) over (de hoogte van) declaraties worden geklaagd, doch enkel indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van de registeraccountants is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994. Van zodanig handelen van betrokkene zou hier sprake kunnen zijn in het geval vast zou komen te staan dat betrokkene heeft gedeclareerd voor werkzaamheden die hij in het geheel niet heeft verricht. Mitsdien is er geen aanleiding de inhoudelijke beoordeling van het standpunt van appellant achterwege te laten.
4.3 Het College is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken van handelen van betrokkene in vorenbedoelde zin. Het College heeft in dit verband in aanmerking genomen dat betrokkene gemotiveerd heeft uiteengezet dat hij begin 2005 is begonnen met het samenstellen van de jaarrekeningen 2004. Betrokkene heeft er op gewezen dat hij op 23 februari 2005 de eerste cijfers (van de werkmaatschappijen) met appellant heeft doorgenomen en hij op 17 maart 2005 de eerste versie van de door hem samengestelde jaarrekeningen van de werkmaatschappijen met appellant heeft besproken. Deze eerste versie van deze jaarrekeningen met daarop door hem gemaakte aantekeningen heeft betrokkene in de procedure bij de raad van tucht overgelegd. Een en ander is door appellant niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
Voorts heeft betrokkene uiteengezet dat hij naar aanleiding van evenbedoelde bespreking aangepaste concepten voor de werkmaatschappijen en eerste concepten voor de holdingmaatschappijen heeft samengesteld. Volgens betrokkene heeft hij deze concepten bij e-mailbericht van 25 maart 2005 aan appellant toegezonden. Het College acht geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat betrokkene deze conceptjaarrekeningen niet heeft opgemaakt. Betrokkene heeft deze conceptjaarrekeningen in de procedure bij de raad van tucht immers overgelegd. Dat, zoals appellant stelt, betrokkene deze pas na de eerste zitting van de raad van tucht heeft opgemaakt, heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en is ook overigens niet waarschijnlijk, in aanmerking genomen het voorwerk dat betrokkene direct voorafgaand aan 25 maart 2005 reeds had verricht. Bovendien heeft betrokkene in evenbedoeld e-mailbericht, waarvan appellant heeft erkend dat hij dit heeft ontvangen, appellant het volgende meegedeeld:
“A,
Fijn leeswerk voor het paasweekeinde, de conceptjaarrekeningen van:
• Copins Holding BV
• Bibia Logistics BV
• Crevesto BV
• Future Kids BV
• Tommy Lee Safety Products BV
(….)”.
Voor zover al met appellant moet worden aangenomen dat bij dit e-mailbericht, in weerwil van de tekst ervan, geen bijlagen zouden zijn meegezonden, hetgeen betrokkene betwist, is daarin – in aanmerking genomen dat betrokkene wel degelijk werkzaamheden met betrekking tot die jaarrekeningen heeft verricht – geen grond gelegen hem wegens zijn declaratiegedrag een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Hieruit volgt dat de raad van tucht, wat er verder ook zij van de door hem gehanteerde en door appellant in diens grieven betwiste bewijsconstructie, klachtonderdeel a terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de door appellant tegen de bestreden tuchtbeslissing voorgedragen grieven geen verdere bespreking behoeven, aangezien zij niet tot een gegrondverklaring van klachtonderdeel a kunnen leiden.
4.4 Het beroep moet dus worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. J.L.W. Aerts en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
J.A. Hagen A. Venekamp