ECLI:NL:CBB:2012:BX5634
public
2015-11-10T17:28:14
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
BX5634
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2012-07-24
AWB 10/843
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2012:BX5634
public
2013-04-05T10:42:46
2012-08-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2012:BX5634 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2012 / AWB 10/843

Accountantstucht. Persoonsgericht accountantsonderzoek. Hoor en wederhoor.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/843 24 juli 2012

20150 Wet tuchtrechtspraak accountants

Uitspraak op het hoger beroep van:

A RA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 2 juli 2010, met nummer 10/46 Wtra AK.

1. Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 10 augustus 2010, bij het College binnengekomen op 12 augustus 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 12 januari 2010 door C, C Holding B.V. en KST Keukens en Sanitair B.V. (hierna: KST), samen klagers, ingediend tegen appellant.

De accountantskamer heeft bij brief van 22 september 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Klagers hebben van de gelegenheid tot reactie op het hoger beroepschrift geen gebruik gemaakt.

Op 29 mei 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. van Engelen RA. Klagers zijn met voorafgaand bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

2. De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van berisping opgelegd.

Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0075), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het hoger beroep

3.1 Appellant heeft van de curator in het faillissement van Kesate Keukens, Sanitair en Tegels B.V. (hierna: Kesate) in september 2007 de opdracht ontvangen om “de afwikkeling van Kesate offertes in de financiële administratie van Kesate of KST” te beoordelen. Bij “intern memo” van 7 september 2009 heeft appellant aan de curator verslag uitgebracht van het verrichte onderzoek. Klagers hebben bij de accountantskamer erover geklaagd dat appellant bij de uitvoering van deze opdracht heeft nagelaten C te horen en hem in de gelegenheid te stellen zijn visie kenbaar te maken. De accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard.

3.2 In hoger beroep betoogt appellant in de eerste plaats dat de accountantskamer ten onrechte heeft beslist dat hij de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels heeft geschonden. Volgens appellant heeft de accountantskamer ten onrechte geoordeeld dat het door hem uitgevoerde onderzoek valt onder de Gedragslijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken (hierna: Gedragslijn). Appellant verwijst hiertoe naar zijn opdrachtbevestiging van 24 september 2007. Indien er al sprake zou zijn geweest van een persoonsgericht accountantsonderzoek, dan was dit onderzoek gericht tegen de heer E, nu deze ten tijde van het faillissement de bestuurder was van de gefailleerde vennootschap.

Appellant bestrijdt in de tweede plaats de betekenis die de accountantskamer geeft aan het in zijn rapport gebruikte woord ‘opmerkelijk’ en hij acht de conclusie van de accountantskamer dat hij in zijn rapport een eenzijdig en negatief beeld heeft geschetst, onterecht.

Ten derde voert appellant aan dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen door bij opdrachtbevestiging te bepalen dat het rapport niet zonder zijn toestemming aan derden beschikbaar mocht worden gesteld. Het rapport was alleen bedoeld voor de curator die het stuk zonder zijn instemming als bewijs in een civiele procedure heeft gebruikt. Dit kan appellant niet worden aangerekend. De accountantskamer is daar ten onrechte aan voorbijgegaan.

3.3 Ten aanzien van de eerste beroepsgrond is het College van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat de betrokkenheid van KST en daarmee van C als directeur/grootaandeelhouder van KST bij de handelingen die voorwerp waren van het onderzoek – de afwikkeling van de door Kesate uitgebrachte offertes in de financiële administratie van Kesate of KST – zodanig direct is geweest dat sprake was van een persoonsgericht onderzoek als bedoeld in voormelde Gedragsrichtlijn. Dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van KST – en daarmee C – zou raken, was, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, voor appellant al bij de aanvaarding van de opdracht voorzienbaar en had hem in ieder geval tijdens het onderzoek moeten blijken. Dat het onderzoek, zoals appellant stelt, was gericht op E als bestuurder van de gefailleerde vennootschap doet er niet aan af dat de opdracht tevens zag op gegevens die rechtstreeks betrekking hadden op het functioneren van KST en daarmee van C.

Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht vastgesteld dat appellant zich in zijn rapport van 7 september 2009 niet slechts heeft beperkt tot een weergave van zijn feitelijke bevindingen. De door appellant in zijn rapport gebezigde kwalificatie ‘opmerkelijk’ is, zoals appellant terecht aanvoert, op zich zelf neutraal, maar heeft in de context wel degelijk een negatief getinte betekenis. Voor zover appellant in zijn tweede beroepsgrond stelt dat hij juist een tweezijdig beeld heeft geschetst door ook de zienswijze van C weer te geven, overweegt het College, dat de bedoelde zienswijze is overgenomen uit een eerder schrijven van de advocaat van C. De weergave daarvan in het rapport kan niet worden aangemerkt als het bieden van wederhoor als bedoeld in voornoemde Gedragsrichtlijn. Ingevolge artikel 13 van deze richtlijn dient de accountant zich te onthouden van het verstrekken van bevindingen over het functioneren, het handelen of nalaten van betrokkene(n), alvorens deze in gelegenheid is (zijn) gesteld inlichtingen te geven in de vorm van wederhoor. Vast staat dat C niet in de gelegenheid is gesteld om op enigerlei wijze op de onderzoeksbevindingen van appellant te reageren en zijn kant van het verhaal over KST en de afwikkeling van offertes naar voren te brengen.

Ook de stelling van appellant dat hij in zijn bevestiging van 24 september 2007 van de opdracht heeft bepaald dat het rapport niet zonder zijn voorafgaande toestemming aan derden beschikbaar mocht worden gesteld en dat het rapport uitsluitend voor de curator was bedoeld, baat appellant niet. Een dergelijk beding - dat appellant overigens reeds op grond van artikel 15 van voornoemde Gedragsrichtlijn gehouden was in de opdrachtbevestiging op te nemen - doet niet af aan de verplichting van de accountant om betrokkene te horen.

3.4 Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat het handelen van appellant zoals hiervoor omschreven in strijd is met de fundamentele beginselen van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder b., c. en e. (en nader omschreven in de hoofdstukken A-120, A-130 en A-150) van de Verordening Gedragscode. Het College acht evenwel onvoldoende gronden aanwezig om appellant de maatregel van berisping op te leggen. Alle omstandigheden van dit geval in aanmerking nemende is het College van oordeel dat het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel van waarschuwing passend en geboden is.

3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.

3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4. De beslissing

Het College

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover appellant daarin de maatregel van berisping is opgelegd;

- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. W.A.J. van Lierop en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.

w.g. Van Dorst-Tatomir w.g. Graefe