Regeling superheffing 2008; vetmelker; omrekeningsfactor; melkvet
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/756 24 augustus 2012
10500 Superheffing
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en mr. L.J. Koers, beiden werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 22 september 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 augustus 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de superheffingsnota van 1 juli 2010, waarin de door appellante ingevolge de Regeling superheffing 2008 te betalen overschotheffing op melkleveranties aan Vrebamel B.V. voor de heffingsperiode 2009/2010 is vastgesteld.
Appellante heeft bij brief van 24 oktober 2011 de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 7 november 2011 heeft appellante een nader stuk in het geding gebracht.
Bij brief van 17 november 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 8 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante is tevens verschenen C.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-Verordening") luidt voor zover van belang als volgt:
" Artikel 70
Vetgehalte
1. Aan iedere producent met een individueel quotum voor leveringen wordt voor dat quotum een referentievetgehalte toegekend.
(…)
Artikel 80
Overschotheffingen op leveringen
1. Om de eindafrekening van de overschotheffing op te stellen, worden de door iedere producent geleverde hoeveelheden, wanneer het werkelijke vetgehalte van het referentievetgehalte afwijkt, door toepassing van door de Commissie vast te stellen coëfficiënten en voorwaarden naar boven of naar onder gecorrigeerd.
(…) "
Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (hierna: Verordening (EG) nr. 595/2004) luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
" Artikel 10
Vergelijking tussen het referentievetgehalte en het werkelijke vetgehalte
1. Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 wordt, om het mogelijk te maken voor elke producent de in artikel 8, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde afrekening op te stellen, het gemiddelde vetgehalte van de door de producent geleverde melk vergeleken met het referentievetgehalte van de producent als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1788/2003.
Indien een positief verschil wordt geconstateerd, wordt de geleverde hoeveelheid melk verhoogd met 0,09 % per 0,1 g melkvet meer per kg melk.
Indien een negatief verschil wordt geconstateerd, wordt de geleverde hoeveelheid melk verlaagd met 0,18 % per 0,1 g melkvet minder per kilogram melk
Bedraagt de op grond van de derde alinea aangepaste hoeveelheid door de producent geleverde melk minder dan 75 % van de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid melk en het referentievetgehalte van de producent meer dan 4,5 %, dan wordt de individuele afrekening op basis van 75 % van de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid vastgesteld.
Wordt de geleverde hoeveelheid melk in liters uitgedrukt, dan wordt de correctie vermenigvuldigd met de coëfficiënt 0,971.
(…) "
De Verordening van het Productschap Zuivel van 15 september 2004 houdende regels omtrent de vaststelling van de grondslag voor uitbetaling van boerderijmelk (Zuivelverordening 2005, grondslag uitbetaling boerderijmelk) luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
" Artikel 7
1. De hoeveelheid geleverde boerderijmelk wordt vastgesteld overeenkomstig nader door het bestuur vastgestelde werkwijzen.
2. De voorzitter kan, gehoord het COKZ, ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 1, mits tot zijn genoegen wordt aangetoond dat de vaststelling van de hoeveelheid op andere wijze nauwkeurig plaatsvindt. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.
Artikel 8
1. Indien de uitbetaling van boerderijmelk plaatsvindt op basis van één of meer van de hiernavolgende onderdelen:
a. het vetgehalte;
(…)
dan worden de desbetreffende nader door het bestuur vastgestelde bepalingen in acht genomen.
2. Indien de uitbetaling van boerderijmelk plaatsvindt op basis van het vetgehalte of het eiwitgehalte, dan worden deze per leverantie bepaald.
(…) "
De Verordening van het Productschap Zuivel van 29 oktober 2008, houdende regels voor de gewichtsbepaling van boerderijmelk bij gebruik van rijdende melkontvangsten met vloeistofmeetinstallatie (Zuivelverordening 2008, Gewichtsbepaling boerderijmelk bij gebruik van rijdende melkontvangsten met vloeistofmeetinstallatie) luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
" Artikel 6
1. De vaststelling en de notering van het volume van elke melkleverantie vinden plaats in liters. Het gebruik van een omrekeningsfactor in de data-apparatuur op de RMO is toegestaan, mits overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Metrologiewet, op de plaats van inname van de melk de geregistreerde liters en de omrekeningsfactor inzichtelijk zijn.
2. De omrekening van liters naar kilogrammen melk vindt plaats met behulp van een door de ontvanger van melk vast te stellen omrekeningsfactor. Deze factor wordt éénmaal per kalendermaand bepaald en is van toepassing op de daaropvolgende kalendermaand. De ontvanger van boerderijmelk heeft een procedure waarbij de werkwijze van de vaststelling van de omrekeningsfactor aantoonbaar en objectief wordt vastgesteld.
De bepaling van de omrekeningsfactor wordt door de ontvanger van boerderijmelk als volgt uitgevoerd:
A. Indien de ontvanger van boerderijmelk gebruik maakt van één RMO wordt voor de desbetreffende in gebruik zijnde RMO in de kalendermaand een omrekeningsfactor vastgesteld door na beëindiging van een melkrit het gewicht van de ontvangen melk door middel van een weegbrug of tanksnelweger in kilogrammen vast te stellen. Dat gewicht wordt gedeeld door het totale aantal gedurende die rit ontvangen liters melk, zoals dat met behulp van de vloeistofmeetinstallatie op de betreffende RMO werd vastgesteld:
(…)
B. Indien gebruik wordt gemaakt van twee of meer RMO’s gebruikt de ontvanger van boerderijmelk, in afwijking van het bepaalde in punt A, per fabriek of per groep van fabrieken of per groep van ontvangers een uniforme omrekeningsfactor.
(…) "
De Verordening van het Productschap Zuivel van 18 september 2002, houdende eisen ter zake van methoden van onderzoek van de kwaliteit van boerderijmelk (Zuivelverordening 2003, Eisen methoden van onderzoek) luidt voor zover van belang als volgt:
" Bepaling van het vet- en eiwitgehalte
Artikel 19
Voor de bepaling van het vetgehalte geldt de methode volgens NEN-EN-ISO 1211 als referentiemethode. Voor de bepaling van het eiwitgehalte geldt de methode volgens NEN-EN-ISO 8968 deel 1 of deel 2 als referentiemethode. Bij toepassing van alternatieve methoden voor de bepaling van het vet- en eiwitgehalte mogen geen wezenlijke afwijkingen worden verkregen van de uitslagen volgens de genoemde referentiemethoden. "
2.2 Appellante is een zogenoemde "vetmelker", een melkveehouder die beschikt over een melkquotum met een relatief hoog referentievetgehalte en die gebruik maakte van de negatieve vetcorrectie als bedoeld in Verordening (EG) nr. 595/2004. Hierdoor kon zij aanzienlijk meer kg melk heffingvrij leveren dan haar quotum groot is. De wijzigingsverordening heeft deze mogelijkheid beperkt. Appellante beschikte voor de heffingsperiode 2009/2010 over een quotum voor melkleveringen van 723 kg. Hieraan was een referentievetgehalte van 7,746 % gekoppeld. Bij brief van 1 juli 2010 is aan appellante een superheffingsnota verzonden voor de periode 2009/2010 ten bedrage van € 144.952,28. De verschuldigde superheffing is berekend op basis van een overschrijding van 520.849 kg x € 27,83 per 100 kg. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn gericht tegen de wijziging in de toepassing van de negatieve vetcorrectie en tegen de berekening van de superheffing.
2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de problematiek van de negatieve vetcorrectie eerder bij het College aan de orde is geweest.
Met betrekking tot de gestelde onjuiste berekening van de superheffing heeft verweerder overwogen dat in de regelgeving van het productschap grenswaarden van de te hanteren omrekeningsfactoren zijn vastgelegd met het oog op een zo nauwkeurig mogelijke bepaling van de hoeveelheid geleverde melk. Bij het omrekenen van liters melk naar kg melk wordt rekening gehouden met het soortelijk gewicht van melk, inclusief het melkvet en de andere componenten, zoals eiwit en lactose, aangezien melkquotum wordt uitgedrukt in kg melk en niet in kg melkvet. De stelling van appellante dat geen rekening wordt gehouden met soortelijk gewicht van melkvet is dan ook onjuist; appellante gaat er in haar rekenvoorbeelden ten onrechte vanuit dat verweerder voor melkvet dezelfde omrekeningsfactor hanteert als voor melk.
Het vetgehalte van melk wordt, als zijnde een gewichtspercentage (vetpercentage uitgedrukt in massaprocenten) bepaald per gewichtseenheid en niet per volume-eenheid; er vindt geen verdere omrekening van de hoeveelheid vet plaats wanneer liters melk worden omgerekend naar kg. In Nederland wordt het vetgehalte van boerderijmelk bepaald met de infraroodmethode door middel van apparaten gekalibreerd volgens de internationale norm NEN-EN-ISO 1211 (Röse-Gottlieb). Volgens artikel 3.1 van deze norm wordt onder "fat content of milk" verstaan: "mass fraction of substances determined by the procedure specified in this International Standard". Appellantes stelling dat ingevolge de regelgeving eerst het volumepercentage van het vet wordt bepaald en vervolgens een vermenigvuldiging plaatsvindt met dezelfde omrekeningsfactor als voor melk is dan ook onjuist. Toepassing van de vetcorrectie als bedoeld in de communautaire regelgeving vindt op juiste wijze plaats en er is geen sprake van een onjuiste en te hoge vaststelling van de leveringen. De door appellante getrokken conclusie dat het landelijk quotum niet wordt volgemolken is dan ook niet juist.
2.4.1 In beroep heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat de limitering van de negatieve vetcorrectie zoals door verweerder is toegepast in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het égalitébeginsel. Voorts is sprake van schending van eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten. Voor de motivering van deze grond verwijst appellante naar het verzoek tot schadevergoeding van 4 oktober 2011 dat appellante mede namens vijf andere vetmelkers heeft ingediend bij het Gerecht van het Hof van Justitie van de EU. Appellante verzoekt de gronden van dit verzoek hier te beschouwen als te zijn herhaald en ingelast.
2.4.2 Deze beroepsgrond faalt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar de uitspraken van 29 oktober 2010 in de zaken AWB 09/942 (LJN: BO2813) en AWB 09/1485 (LJN: BO2568), waarin de grieven tegen de limitering van de negatieve vetcorrectie zijn verworpen.
2.5.1 Appellante heeft haar gronden vervolgens toegespitst op de – haars inziens onjuiste – berekeningswijze van de superheffing. In het bijzonder heeft appellante betoogd dat ten aanzien van melkvet geen omrekeningsfactor moet worden toegepast, zoals wel gebeurt bij de omrekening van liters melk in kg melk, aangezien de hoeveelheid melkvet al wordt uitgedrukt in kg. In de praktijk blijkt de hoeveelheid melkvet echter te worden vermenigvuldigd met de omrekeningsfactor. Appellante leidt dit af uit de door haar als bijlage 5 bij het beroepschrift overgelegde overzichten van meetgegevens; hieruit komt immers naar voren dat de bij de hoeveelheid van 26.138 liter melk behorende hoeveelheid van 977,45 kg vet – na omrekening van dit aantal liters melk naar een hoeveelheid van 26.974 kg melk middels een omrekeningsfactor van 1,032 – eveneens wordt vermenigvuldigd met deze omrekeningsfactor en wordt vastgesteld op een hoeveelheid van 1.008,73 kg vet. De werkelijke hoeveelheid melkvet is echter lager. Op het voorgaande baseert appellante haar stelling dat dit de in Nederland gebruikelijke – echter onjuiste – wijze van berekening is en dat het nationale quotum om die reden ten onrechte als overschreden wordt aangemerkt. Appellante concludeert hieruit dat zij geen superheffing verschuldigd is.
2.5.2 Het betoog van appellante berust op de veronderstelling dat na bepaling van het vetpercentage in de melk een verdere omrekening plaatsvindt door vermenigvuldiging van de hoeveelheid vet met het soortelijk gewicht van melk. Op basis daarvan zou de geleverde hoeveelheid vet systematisch te hoog worden vastgesteld, hetgeen uiteindelijk leidt tot de conclusie dat het nationale quotum is overschreden.
Verweerder acht deze veronderstelling van appellante onjuist. Het vetpercentage is een gewichtspercentage en er vindt geen verdere omrekening van de hoeveelheid vet plaats wanneer liters melk worden ongerekend naar kilogrammen. De door appellante getoonde overzichten met meetgegevens werpen geen ander licht op deze zaak. Het gaat hier om een tweetal stukken, waarvan de herkomst en status door appellante niet zijn gepreciseerd. De daarop vermelde cijferopstelling betreft geleverde melk in de periode van 24 december 2009 tot 3 januari 2010. Op het overzicht staat "D" vermeld, een handelsnaam van appellante en wordt als losplaats aangewezen Boxmeer, Globemilk. Daarnaast is gebleken dat appellante op de overzichten zelf de aanduiding "kg. melk" heeft gewijzigd in "liters melk". Verder is naar het oordeel van het College genoegzaam komen vast te staan dat de overzichten betrekking hebben op de RMO (rijdende melkontvangst) als zodanig en niet op de individuele producent. Appellante heeft met deze overzichten dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij geen superheffing verschuldigd is dan wel dat de verschuldigde superheffing onjuist is berekend.
2.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.J. Waterbolk en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven