ECLI:NL:CBB:2016:249
public
2018-03-12T01:16:34
2016-08-29
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-08-11
12/1014
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AB 2016/422 met annotatie van Redactie
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:249
public
2016-08-29T11:21:44
2016-08-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:249 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-08-2016 / 12/1014

Randvoorwaardenkorting 20%; telen van erosiebevorderend gewas

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/1014

5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam 1] (appellant) en [naam 2] (appellante), te [plaats] , appellanten

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting toegepast van 20% voor alle door appellanten voor het jaar 2011 te ontvangen landbouwsubsidies.

Bij besluit van 14 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Appellanten en hun gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving daarvan niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Verweerder heeft de randvoorwaardenkorting toegepast vanwege de niet-naleving van de randvoorwaarde die verbiedt om erosiebevorderend gewas te telen op hellingen met een hellinglengte van 50 meter of meer en een hellingspercentage van 2% of meer, tenzij met toepassing van specifieke voorschriften. Het percentage bedraagt 20% omdat appellanten opzet te verwijten valt.

1.2

Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft op dezelfde grond als verweerder bij besluit van 30 mei 2012 een randvoorwaardenkorting toegepast van 20% op de aan appellant toegekende probleemgebiedenvergoeding. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 14 september 2012 ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2014 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369 (de uitspraak van de Afdeling), de uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd.

1.3

Op verzoek van partijen is de behandeling van het onderhavige beroep aangehouden in afwachting van de uitspraak op het beroep van de rechtbank Limburg en vervolgens de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling.

2. Het College stelt vast dat de beroepsgronden van appellanten hetzelfde zijn als de beroepsgronden die zijn ingediend in de zaak die bij de Afdeling heeft gespeeld. Bij brief van 2 december 2015 hebben appellanten desgevraagd gemeld dat zij hun beroep handhaven. Weliswaar heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellanten, maar naar hun oordeel kan die uitspraak niet automatisch ook de uitkomst zijn op het bij het College aanhangige beroep. Met name is niet duidelijk in hoeverre de Afdeling de feiten heeft meegenomen bij de beantwoording van de vraag of appellanten opzet te verwijten valt. Immers leek er tussen partijen aanvankelijk discussie te bestaan over de toepasselijkheid van de erosieregelgeving met betrekking tot een perceel van appellanten, maar die discussie is beëindigd. De maatregel ziet op andere percelen. Appellanten waren van mening dat uit de erosieverordening voor de betreffende percelen geen verplichtingen voortvloeien en hebben dat ook kenbaar gemaakt. Bovendien hebben zij geprobeerd om bij de provincie Limburg en de Limburgse Land- en Tuinbouwbond opheldering te krijgen over de toepasselijkheid van de erosieverordening. Het steekt hen dat de Afdeling niet ingaat op het feit dat zij geen antwoord kregen van gedeputeerde staten op hun verklaring en vragen rond de controle. Ook is ten onrechte het controlejaar 2010 meegenomen. De ploegmelding van het najaar 2011 is door de Afdeling verder ten onrechte als overtreding aangemerkt. Appellanten handhaven hun standpunt dat de randvoorwaardenkorting kwalificeert als een punitieve sanctie. Zij verwijzen hiertoe naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975). Tot slot handhaven appellanten ook hun standpunt dat het hellingspercentage niet juist is vastgesteld door verweerder. Uit de erosieverordening kan niet worden afgeleid welk hellingspercentage gold. Nergens blijkt uit dat de hoogtegegevens van LNV-DR afkomstig zijn.

3. Verweerder acht het beroep ongegrond en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling.

4.1

Het College verwijst voor de weergave van het relevante wettelijk kader naar de uitspraak van de Afdeling onder 1.

4.2

Het College ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in haar uitspraak van 29 juli 2015. Daartoe is het volgende redengevend.

4.3

Het is de vaste lijn van het College, evenals van de Afdeling, dat een randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is (zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:230). Het College ziet in het genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen grond om tot een ander oordeel te komen reeds omdat de onderhavige zaak niet op één lijn kan worden gesteld met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof en verwijst daartoe naar de uitspraak van 7 mei 2015.

4.4

Wat betreft de berekening van het hellingspercentage overweegt het College dat in artikel 1, onder k, van de Verordening PA Erosiebestrijding Zuid-Limburg 2008 (hierna: PA‑Verordening) staat vermeld dat het hellingspercentage wordt bepaald volgens de in bijlage 2 weergegeven methode dan wel beschikbaar wordt gesteld door de provincie Limburg. Daarmee is duidelijk op welke wijze het hellingspercentage wordt bepaald. Uit de uitspraak van de Afdeling onder 6.1, blijkt dat digitale gegevens overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder k, beschikbaar zijn gesteld door LNV-DR en het hellingspercentage deels ook is nagemeten. De enkele opmerking dat nergens uit blijkt dat de gegevens van LNV-DR afkomstig zijn, is onvoldoende om aan de afkomst daarvan te twijfelen. Het College ziet evenals de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet in beginsel op die gegevens mocht worden afgegaan. Het lag daarom op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat de door verweerder gebruikte gegevens onjuist waren. Dat hebben zij niet gedaan.

4.5

De opmerking van appellanten dat in het najaar van 2011 geen overtreding heeft plaatsgevonden volgt het College niet. [naam 1] heeft in de ploegmelding van het najaar 2011 immers niet een verklaring aangekruist waaruit blijkt dat er geen erosie zal optreden, zoals het inzaaien van een niet‑erosiebevorderend gewas. De enkele niet onderbouwde stelling dat hij wintertarwe heeft ingezaaid is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.6

Het College deelt voorts het oordeel van de Afdeling dat sprake is van opzet. Vast staat dat de discussie die in 2010 heeft plaatsgevonden over de toepasselijkheid van de PA‑Verordening een ander perceel van appellanten betrof. Dat betekent niet dat uit de PA‑Verordening voor de in geding zijnde percelen geen verplichtingen voortvloeien. [naam 1] heeft bij brief van 27 september 2010 naar aanleiding van de in 2010 geconstateerde overtreding van de PA-Verordening met zoveel woorden kenbaar gemaakt dat zolang er geen goede terugkoppeling is met degene die de maatregelen zou moeten nemen en onduidelijkheid bestaat over de maatregelen, hij geen noodzaak ziet maatregelen te nemen op percelen waar geen overlast van erosie is of is te verwachten. Met een dergelijke brief kan echter niet worden bewerkstelligd dat de regels niet meer van toepassing zijn. Daar doet niet aan af dat de brief, zoals appellanten stellen, niet adequaat is beantwoord. Uit de correspondentie die appellanten verder hebben gevoerd blijkt verder vooral dat zij het niet eens zijn met de PA-Verordening en niet dat zij, in ieder geval sinds eind 2010, niet op de hoogte waren van de regels. Het College verwijst voor het overige naar de uitspraak van de Afdeling onder 7 en maakt deze overwegingen tot de zijne.

4.7

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarde die verbiedt om erosiebevorderend gewas te telen op hellingen met een hellinglengte van 50 meter of meer en een hellingspercentage van 2% of meer, tenzij met toepassing van specifieke voorschriften. Dat betekent dat verweerder terecht een korting van 20% heeft toegepast.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond;

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn en dr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2016.

w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld