ECLI:NL:CBB:2016:254
public
2016-09-01T13:00:15
2016-09-01
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-08-17
16/83
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:254
public
2016-09-01T12:55:57
2016-09-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:254 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-08-2016 / 16/83

Wet verantwoorde groei melkveehouderij

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/83

16600

uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

Procesverloop

Appellante heeft tegen het besluit van 23 december 2015 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk gegrond is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt het College als volgt.

2. Het geschil heeft betrekking op de toepassing van de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm). Deze wet bevat een aanvulling van de Meststoffenwet (Msw) met betrekking tot de regels voor verwerking van dierlijke meststoffen. De materiële kern van de wet is de wijziging van artikel 21 en de invoeging van artikel 21a van de Msw in titel 2 van hoofdstuk 5.

3. Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf met melkvee. Verweerder heeft op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Msw de melkveefosfaatreferentie (MVFR) van appellante vastgesteld op 1628 kg fosfaat. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt. De bezwaren van appellante zijn deels gegrond verklaard en de MVFR is wederom vastgesteld op 1628 kg fosfaat.

4.1

Appellante heeft gesteld dat de Wvgm in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zij heeft aangevoerd dat de Wvgm ten onrechte terugwerkende kracht heeft, er geen knelgevallenregeling is of een schadevergoedingsregeling, de keuze van het referentiejaar niet deugdelijk is, dat ten onrechte forfaitaire waarden van 2015 worden gehanteerd, dat ten onrechte grond die in tijdelijk gebruik is wordt meegeteld en dat de mogelijkheid van overdracht van de MVFR te beperkt is. Er is bij de vaststelling van de MVFR ook onvoldoende rekening gehouden met haar individuele omstandigheden, waardoor sprake is van een buitensporige last. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij bezig is het bedrijf uit te breiden om het toekomstperspectief voor de bedrijfsopvolger te behouden. In 2012 is gestart met de bouw. De uitbreiding was voor 2013 gerealiseerd, maar de veebezetting was in het referentiejaar nog niet op het gewenste niveau. Ter voorkoming van ziekte-insleep wil appellante de uitbreiding via eigen aanwas realiseren.

4.2

De door appellante in haar beroepsgronden opgeworpen rechtsvragen heeft het College bij uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:150) beantwoord. Uit rechtsoverweging 5.1 van deze uitspraak volgt dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Het College heeft de vraag of de in de Wvgm voorziene maatregelen in zijn algemeenheid voldoen aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit, bevestigend beantwoord (rechtsoverweging 5.5.3). Het College heeft vervolgens beoordeeld of sprake is van een individuele buitensporige last (overwegingen 5.6.1 tot en met 5.6.3). Het College heeft overwogen dat appellanten, naar het College begrijpt, in de kern wensen, ieder wegens eigen omstandigheden, dat verweerder in hun geval, bij de vaststelling van de MVFR ter compensatie van een op hen rustende individuele, buitensporige last afwijkt van de verplichtingen op grond van de Msw. De verzoeken van appellanten kunnen worden aangemerkt als verzoeken aan verweerder om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw om ontheffing te verlenen van de verplichtingen op grond van de Msw. Naar het oordeel van het College is verweerder niet kenbaar ingegaan op de individuele omstandigheden van appellanten. Door dat niet te doen heeft verweerder de desbetreffende besluiten niet voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd (rechtsoverweging 5.6.3 van voornoemde uitspraak).

4.3

Het College stelt vast dat appellante haar individuele omstandigheden heeft toegelicht. Verweerder is in het bestreden besluit op deze omstandigheden niet ingegaan. Uit de uitspraak van het College van 15 juni 2015 volgt dat verweerder het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd.

5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het beroep is kennelijk gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College kan bij gebreke aan voldoende feitelijke informatie en gelet op de nodige nadere beoordeling door verweerder van de door appellante nog te verstrekken informatie in het licht van de inmiddels in werking getreden regelgeving op grond van de Wvgm, in deze zaak niet tot finale geschilbeslechting overgaan. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient bij het nemen van het nieuw besluit hetgeen is overwogen in 5.7 en 5.8 van de uitspraak van het College van 15 juni 2016 in acht te nemen. Het College zal voor het nemen van het nieuwe besluit een termijn stellen van twaalf weken na verzending van deze uitspraak.

6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1)

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van appellante te vergoeden, zijnde € 334,-;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 496,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2016.

w.g. H.B. van Gijn w.g. X.M. Born

fschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij het College. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.