ECLI:NL:CBB:2016:256
public
2016-09-02T11:36:45
2016-09-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-02-22
14/819
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:256
public
2016-09-02T11:36:11
2016-09-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:256 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-02-2016 / 14/819

Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten

intrekking chauffeurskaart

geen verklaring omtrent het gedrag

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/819

14999

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin),

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant ingetrokken op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling).

Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Noord‑Nederland. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan het College.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij brief van 25 oktober 2013 heeft verweerder van appellant verlangd dat hij binnen vier weken een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) overlegt. Aanleiding daarvoor was een brief van de Inspectie Leefomgeving en Transport van 11 oktober 2013, inhoudend dat appellant met justitie in aanraking was gekomen en dat daardoor twijfels waren gerezen over zijn betrouwbaarheid. Appellant heeft in reactie op de brief van verweerder aan deze gemeld dat hij al een VOG had overgelegd, gedateerd 15 oktober 2013. Bij brief van 10 december 2013 heeft verweerder appellant erop gewezen dat deze VOG niet voldoet, omdat hij is afgegeven op basis van een ander screeningsprofiel. Vanwege het misverstand heeft verweerder appellant opnieuw een termijn van vier weken gegeven voor het overleggen van een nieuwe VOG. Vanwege de wijziging van de Regeling per 13 februari 2014, heeft verweerder appellant bij brief van 14 maart 2014 een nieuwe termijn van twee weken gesteld. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijnen een juiste VOG overgelegd. Dit is voor verweerder reden geweest om de chauffeurskaart van appellant in te trekken.

2. Aan de intrekking heeft verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling ten grondslag gelegd. Voor zover relevant, volgt uit deze bepaling dat de chauffeurskaart wordt ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000) een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.

De Regeling is gebaseerd op artikel 83, achtste lid, aanhef en onder d, van het Bp 2000. Daarin is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over, onder meer, intrekking van de boordcomputerkaarten en de gronden daarvoor. Uit artikel 1, aanhef en onder h, van het Bp 2000 volgt, kort gezegd, dat een chauffeurskaart een aan een bestuurder afgegeven boordcomputerkaart is.

3. Appellant heeft in beroep betoogd dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling onverbindend is. Volgens hem is het in strijd met de verplichting om een belangenafweging te maken, neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Regeling dwingt tot intrekking zonder de mogelijkheid voor verweerder om zelfstandig de betrokken belangen af te wegen. Naar zijn mening kan niet worden volstaan met een verwijzing naar de belangenafweging die de minister van Veiligheid en Justitie maakt bij de beslissing over afgifte van de VOG.

3.1

Het College stelt allereerst vast dat – anders dan appellant meent – het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, en niet op het bepaalde onder b (intrekking indien niet langer wordt voldaan aan de eisen op grond waarvan de chauffeurskaart werd verstrekt). Het College ziet daarom aanleiding om het betoog van appellant te bespreken in het licht van het bepaalde onder d.

3.2

Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.

3.3

Geen van deze omstandigheden doet zich hier voor. De enkele, door appellant aangevoerde, omstandigheid dat verweerder zich bij het nemen van het besluit tot intrekking van de chauffeurskaart baseert op de beslissing van een ander bestuursorgaan over afgifte van een VOG en die beslissing in wezen doorslaggevend is voor de beslechting van het onderhavige geschil dwingt niet tot het aannemen van onverbindendheid. Bovendien staan tegen de weigering door het andere bestuursorgaan een VOG af te geven, rechtsmiddelen open die appellant overigens ook heeft benut.

4. Appellant heeft in beroep verder naar voren gebracht dat hij een onredelijk korte termijn heeft gekregen om een nieuwe VOG over te leggen. Het College stelt vast dat appellant vanaf de ontvangst van de brief van verweerder van 25 oktober 2013 feitelijk tot twee weken na 14 maart 2014 de tijd heeft gehad om een VOG te overleggen. Wat er ook van de argumenten van appellant zij, vastgesteld moet worden dat dit geen onredelijk korte termijn is. Overigens heeft appellant ook daarna geen VOG overgelegd. Het College heeft in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanwijzingen gevonden dat verweerder doelbewust de procedure heeft gerekt om te kunnen beslissen op grond van de gewijzigde bepaling van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.

5. Voor zover appellant de reden heeft betwist die volgens hem ten grondslag is gelegd aan de weigering om een VOG af te geven, stelt het College vast dat dit niet in deze procedure aan de orde kan komen, maar in de procedure over de weigering van de VOG.

6. Tot slot heeft appellant in beroep aangevoerd dat verweerder in de bezwaarprocedure ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, zo is bepaald in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is, zo is bepaald in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Tussen partijen staat vast dat appellant niet binnen de hem gestelde termijnen een VOG heeft overgelegd. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was verweerder gehouden om de chauffeurspas van appellant in te trekken. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. Verweerder mocht daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen afzien.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2016.

w.g. R.R. Winter M.B. van der Weele

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.