ECLI:NL:CBB:2016:26
public
2016-02-10T15:25:12
2016-02-09
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-01-26
14/642
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:26
public
2016-02-09T11:00:15
2016-02-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:26 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-01-2016 / 14/642

Schadevergoeding, verzoekschriftprocedure 8:88 Awb

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/642

5101/5102

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2016 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. H.B. Frenken LL.M.),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, paragraaf Investeren in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling) afgewezen.

Bij besluit van 27 augustus 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Bij besluit van 24 december 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant alsnog subsidie verleend.

Bij besluit van 20 januari 2015 (het bestreden besluit III) heeft verweerder besluit II vervangen en de termijn van het betalingsverzoek gewijzigd.

Bij brief van 26 januari 2015 heeft appellant gereageerd op het bestreden besluit III.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Partijen zijn hierbij vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant is landbouwer en heeft een aanvraag om steun op grond van de Regeling ingediend ten behoeve van een investering in een buitenuitloop tevens daglichtvoorziening in zijn pluimveestal. Op grond van de Regeling kunnen de meerkosten van investeringen in onder andere een overdekte of niet-overdekte uitloop en voorzieningen die daglicht toelaten in de stal of een houderijsysteem voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover die zijn bestemd voor pluimvee. Verweerder heeft de aanvraag om steun van appellant afgewezen bij het primaire besluit.

2.1

Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.

2.2

Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en subsidie verleend tot een bedrag van maximaal € 18.186,00. Hiertoe heeft verweerder uiteengezet dat verweerder voorheen van mening was dat er slechts sprake is van één investering door appellant, terwijl de Regeling stelt dat er sprake moet zijn van twee investeringen: één in een daglichtvoorziening en één in een buitenuitloop, maar dat verweerder tot de conclusie is gekomen dat appellant investeert in beide voorzieningen en daarmee voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Tevens heeft verweerder bij dit besluit een proceskostenvergoeding toegekend voor de behandeling van het bezwaar (€ 1.461,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand) en (€ 200,-- verletkosten). Verweerder heeft bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd, omdat appellant geen ingebrekestelling heeft ingediend. Voorts heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van appellant met betrekking tot gemiste inkomsten uit de “kilokorting” afgewezen, omdat appellant een dergelijk verzoek niet tijdens de beroepsprocedure heeft ingediend en appellant evenmin een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding heeft ingediend bij verweerder. Tot slot heeft verweerder het verzoek van appellant om de wettelijke rente te vergoeden over de door appellant gevraagde posten afgewezen.

2.3

Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het bestreden besluit II vervangen en de termijn voor het indienen van het betalingsverzoek gewijzigd. Verweerder heeft bepaald dat het betalingsverzoek moet worden ingediend tot en met 31 juli 2015. Deze datum was in het bestreden besluit II ten onrechte op 28 februari 2015 gesteld.

3. Het College stelt voorop dat verweerders bestreden besluiten II en III op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede bij de beoordeling worden betrokken.

4. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I, moet worden geoordeeld dat appellant procesbelang heeft bij de beoordeling van dat beroep, nu appellant tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt ten gevolge van het bestreden besluit I en het daarbij gehandhaafde primaire besluit schade te hebben geleden. Het College deelt niet het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming omdat, zoals verweerder stelt, de herziening van dat besluit het gevolg is van een gewijzigd inzicht van verweerder op grond van door appellant verstrekte nadere informatie ten aanzien van de subsidieverlening. In het bestreden besluit III heeft verweerder immers zelf erkend dat sprake is van een onrechtmatig primair besluit, reden waarom verweerder op grond van artikel 7:15 van de Awb een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de behandeling van het bezwaar. Overigens heeft verweerder niet duidelijk gemaakt welke door appellant na het primaire besluit verstrekte gegevens voor verweerder van doorslaggevend belang waren voor de uiteindelijke verlening van de subsidie. Veeleer lijkt aannemelijk dat de subsidie is verleend op grond van gewijzigde inzichten van verweerder in wat rechtens juist is. Het College is daarom van oordeel dat het bestreden besluit I onrechtmatig is en houdt het ervoor dat het verweerder duidelijk had kunnen en dus ook had moeten zijn dat appellant reeds ten tijde van het primaire besluit (7 mei 2014) voldeed aan de ter zake gestelde voorwaarden van de Regeling en vanaf dat moment dus recht had op de gevraagde subsidie. Het beroep is in zoverre dus gegrond en het bestreden besluit I moet worden vernietigd.

5. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit II, moet worden geoordeeld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep, nu gesteld noch gebleken is dat appellant door dit besluit schade heeft geleden.

6.1

Ten aanzien van het bestreden besluit III heeft appellant aangevoerd dat de hierin opgenomen termijn voor het indienen van het betalingsverzoek – te weten uiterlijk 31 juli 2015 –te kort is. Appellant heeft een langere termijn nodig om de facturen van de leveranciers te ontvangen en vervolgens te kunnen betalen. De termijn van zeven maanden dient te worden berekend vanaf de datum van het bestreden besluit III en dus vanaf 20 januari 2015 en niet vanaf 24 december 2014, zijnde de datum van het bestreden besluit II.

6.2

Verweerder stelt hiertegenover dat de termijn voor realisatie en het indienen van het betalingsverzoek terecht op zeven maanden vanaf het bestreden besluit II is vastgesteld. Gelet op artikel 29, vierde lid, van de Regeling worden aanvragen om subsidie ingediend in de periode 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014. Ingevolge artikel 34, zesde lid, van de Regeling beslist de minister binnen vier maanden na de uiterste indieningsdatum, zijnde 31 juli 2014. De betalingsaanvraag moet op grond van artikel 55d, tweede lid van de Regeling tussen 1 december 2014 en uiterlijk 28 februari 2015 worden ingediend. Dit is dus zeven maanden na de uiterste indieningsdatum. Deze termijn van zeven maanden is ook gehanteerd in andere zaken waarin wel direct in de primaire fase subsidie is verleend en is in de zaak van appellant analoog toegepast. Verweerder is bij de bepaling van de termijn uitgegaan van de datum van het bestreden besluit II, omdat hierin de subsidie is verleend en bij het bestreden besluit III slechts de termijn voor het indienen van het betalingsverzoek is gewijzigd.

6.3

De beroepsgrond van appellant faalt. Het College volgt verweerder in zijn betoog en ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde termijn voor het indienen van het betalingsverzoek onjuist of onredelijk kort is.

7. De beroepsgrond dat appellant ten onrechte niet in aanmerking komt voor een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar, faalt evenzeer, reeds omdat niet gebleken is dat appellant verweerder in gebreke heeft gesteld (artikel 4:17, derde lid, van de Awb).

8. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit III is ongegrond.

9.1

Appellant stelt schade te hebben geleden bestaande uit inkomstenderving vanwege de vertraging bij de uitvoering van zijn project als gevolg van de onrechtmatige besluiten van verweerder. De realisatie van de daglichtvoorziening was gepland tussen juni en september 2014. Appellant stelt dat hij van B.V. [naam 3] (slachterij), getuige de overgelegde brief van 28 november 2014, een toeslag van 2 cent per kilogram had kunnen ontvangen, indien zijn stal tijdig zou zijn voorzien van een daglichtvoorziening. Door de onrechtmatige besluitvorming heeft hij de daglichtvoorziening later gerealiseerd dan gepland en is hij hierdoor voor drie ronden deze toeslagen misgelopen. Het gaat om een vertraging in de uitvoering van het project van minimaal vier maanden, omdat er alleen in de stallen gewerkt kan worden als er geen dieren worden gehouden. De bedrijfsvoering kent cycli van acht weken: zeven weken zijn er dieren en in week acht worden de stallen schoongemaakt en ingericht ter voorbereiding op de nieuwe dieren. Alleen in die achtste week zal – naast de normale werkzaamheden – aan het realiseren van de voorzieningen gewerkt kunnen worden. De schade wordt door appellant begroot op 71.920 kilo x € 0,02 = € 1.438,40 x 3 cycli = € 4.315,20 te vermeerderen met de wettelijke rente.

9.2

Verweerder stelt dat er ten aanzien van de gestelde schade geen verzoekschrift van appellant voorligt om op te beslissen. Verweerder acht de gevorderde schade bovendien onvoldoende onderbouwd.

9.3

Het College overweegt als volgt.

9.4

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Het tweede lid bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Ingevolge artikel 8:91, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek, indien dit wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit, ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de verplichting in artikel 8:90, tweede lid, om alvorens het indienen van het verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan om vergoeding te vragen, niet van toepassing is.

9.5.

Het College merkt de brief van 26 januari 2015 van appellant aan het College aan als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb, nu hij hierin verzoekt om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige besluiten en dit verzoek is gedaan hangende het beroep tegen de gestelde schadeveroorzakende besluiten. Dat er geen verzoekschrift ter beoordeling voorligt, zoals verweerder stelt, is dan ook onjuist. Overigens heeft verweerder voldoende gelegenheid gehad inhoudelijk op het verzoek om schadevergoeding te reageren.

9.6

Het College stelt vast dat appellant in het verzoek heeft uiteengezet dat hij de toeslag van een daglichtvoorziening van € 0,02 per kilogram heeft misgelopen vanaf september 2014, omdat hij de daglichtvoorziening vóór september 2014 zou hebben gerealiseerd in het geval hem bij het primaire besluit direct subsidie zou zijn verleend. In dit verband heeft appellant gewezen op de door hem overgelegde brief van de slachterij d.d. 28 november 2014, waarin de uitbetalingsprijzen per kg levend gewicht zijn vermeld voor vleeskuikens die daglicht hebben gehad en vleeskuikens die geen daglicht hebben gehad, en op een factuur van 3 december 2014, waarop staat vermeld het totale gewicht van de door appellant op 26 november 2014 aan de slachterij geleverde vleeskuikens en het gemiddelde gewicht per vleeskuiken. Anders dan verweerder acht het College de gevorderde schade wat betreft deze ene ronde voldoende gespecificeerd. Het College stelt vervolgens vast dat appellant onweersproken heeft gesteld dat de door hem in deze ronde gederfde inkomsten het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatige bestreden besluit I en het daarbij gehandhaafde primaire besluit, omdat hij in deze ronde € 0,02 per kg vleeskuiken meer zou hebben gekregen indien bij het primaire besluit direct subsidie zou zijn verleend. Het College zal verweerder dan ook opdragen om een bedrag van € 1.438,40 als schadevergoeding te betalen aan appellant. Wat betreft de gevorderde schade met betrekking tot de andere ronden stelt het College vast dat appellant slechts heeft verwezen naar de bedragen en gewichten van de eerste ronde, maar dat appellant ten aanzien van de andere ronden geen bewijzen heeft overgelegd, zodat het verzoek in zoverre onvoldoende is onderbouwd en om die reden moet worden afgewezen.

9.7.

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 1.438,40, dit vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2014 (de datum van de factuur van de aflevering van de vleeskuikens) tot de datum van uitbetaling.

10. Tot slot ziet het College aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Appellants verzoek om toekenning van een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding wijst het College af. Anders dan appellant stelt geeft de complexiteit van deze zaak geen aanleiding om hieraan een zwaarder dan gemiddeld gewicht toe te kennen. Het enkele feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken of vervangen leidt bovendien nog niet tot het oordeel dat het hier om een juridisch ingewikkelde kwestie of een zaak van groot belang gaat.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit I;

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit III ongegrond;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,--

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 1.438,40 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2014 tot de datum van uitbetaling;

- wijst af hetgeen appellant meer of anders aan schadevergoeding heeft gevorderd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.

w.g. mr. R.R. Winter w.g. mr. C.M. Leliveld