ECLI:NL:CBB:2016:262
public
2016-09-22T10:02:23
2016-09-15
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-22
14/503, 14/530
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AR 2016/2729
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:262
public
2016-09-15T11:21:05
2016-09-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:262 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-09-2016 / 14/503, 14/530

Accountantstucht. Door zijn persoonlijke betrokkenheid bij de aanvang en het resultaat van de onderhandelingen kan de accountant wel tuchtrechtelijk aangesproken worden. De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de accountant gaat niet zo ver dat hij ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de door zijn advocaat gekozen bewoordingen in e-mails. Dat de accountants-medebestuurders bij de onderhandelingen verdergaand betrokken waren, is ook in hoger beroep niet onderbouwd. De klacht wordt alsnog ongegrond verklaard.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 14/503 en 14/530

20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2016op de hoger beroepen van:

[bestuursvoorzitter] RA, te [plaats 1] , ( [bestuursvoorzitter] )

(gemachtigde: mr. J. Italianer),

en

1. [naam 1] , te [plaats 2]

2. [naam 2] , te [plaats 3]

3. [naam 3] , te [plaats 4]

4. [naam 4] , te [plaats 1]

5. [naam 5] , te [plaats 5]

6. [naam 6] , te [plaats 6]

7. [naam 7] , te [plaats 7]

8. [naam 8] , te [plaats 8]

9. [naam 9] , [plaats 9]

10. [naam 10] , te [plaats 10]

( [naam 11] c.s.)

(gemachtigde: mr. J.P.M.M. Heijkant)

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 juni 2014, gegeven op een klacht, op 3 februari 2014 door [naam 11] c.s. ingediend tegen [bestuursvoorzitter], [medebestuurder 1] RA ( [medebestuurder 1] ) en [medebestuurder 2] RA ( [medebestuurder 2] ).

Procesverloop in hoger beroep

Zowel [bestuursvoorzitter] als [naam 11] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 juni 2014, met nummers 14/275, 14/276 en 14/277 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:51). Het beroep van [bestuursvoorzitter] is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 14/503. Het beroep van [naam 11] c.s. is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 14/530.

[naam 11] c.s. hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van [bestuursvoorzitter] gegeven. [bestuursvoorzitter] , [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van [naam 11] c.s. gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016.

[bestuursvoorzitter] en [medebestuurder 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [medebestuurder 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde. Namens [naam 11] c.s. is verschenen [naam 9] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

[bestuursvoorzitter] , [medebestuurder 1] [medebestuurder 2] waren in februari 2008 statutaire bestuurders van Deloitte Accountants B.V. (Deloitte). [bestuursvoorzitter] was ten tijde van belang tevens voorzitter van de Raad van Bestuur van de Deloitte Holding B.V. (Deloitte Holding).

1.3

Tot 1 juni 2004 was een accountant van de (ontbonden) Maatschap Deloitte & Touche Accountants de groepsaccountant van Koninklijke Ahold N.V. (Ahold). Na het bekend worden op 23 februari 2003 van fraude bij Ahold-dochter US Foodservice, de malversaties bij deelnemingen in Zuid-Amerika en de ontdekking van het binnen Ahold bestaan van side letters in het kader van de consolidatie van groepsmaatschappijen van Ahold, heeft de Maatschap Deloitte & Touche Accountants bekend gemaakt dat niet langer mocht worden vertrouwd op de afgegeven goedkeurende verklaringen bij de jaarrekeningen van Ahold over 2000 en 2001.

1.4

Met ingang van 1 februari 2004 is de naam van de Maatschap Deloitte & Touche Accountants gewijzigd in Maatschap Deloitte Accountants (de Maatschap). Met ingang van 1 juni 2004 hebben de maten alle activa behorende bij hun aandeel in de maatschap ingebracht in de besloten vennootschap Deloitte Accountants B.V. onder de verplichting voor Deloitte alle passiva die toe te rekenen zijn aan voormeld maatschapsaandeel voor haar rekening te nemen. In de akte van inbreng is opgenomen dat “de zaken der maatschap alsdan door Deloitte Accountants B.V. worden voortgezet en dat de maatschap als zodanig ophoudt te bestaan.”

1.5

Op initiatief van de Vereniging VEB NCVB (VEB) heeft op 1 februari 2008 een gesprek plaatsgevonden tussen onder andere de directeur van VEB, de heer [naam 12] ( [naam 12] ), [bestuursvoorzitter] en het toenmalig hoofd Juridische Zaken van Deloitte, [naam 13] ( [naam 13] ). Tijdens dat gesprek is op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over de stuiting van de verjaring van de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers op Deloitte. Afgesproken is dat de formulering van de concrete afspraak verder zou worden uitgewerkt door de wederzijdse advocaten. Daarbij trad [advocaat 1] ( [advocaat 1] ) op namens de VEB en traden [advocaat 2] ( [advocaat 2] ) en [advocaat 3] ( [advocaat 3] ) op namens Deloitte.

1.6

In de periode daarna zijn in het kader van het overleg – onder meer – de volgende

e-mailberichten gewisseld:

1.6.1

Een mailbericht van vrijdag 8 februari 2008 te 18.19 uur van [naam 13] aan [naam 12] , met een kopie aan [bestuursvoorzitter] :

“Het standpunt van Deloitte is dat wij de VEB tegemoet willen komen voor zover het 24 februari 2008 betreft. Wij kunnen natuurlijk niet onze eigen belangen in de waagschaal stellen door een ongelimiteerde periode af te spreken. (…) Ik heb in ieder geval begrepen dat de VEB op of voor 23 februari 2008 het stuitingsbriefje naar Deloitte zal zenden. Daar hebben wij geen enkel bezwaar tegen. (…)

De advocaten zoeken naar een goede tekst om elkaars belangen in deze te beschermen.(…)

Ik heb er vertrouwen in dat met een wederzijdse constructieve opstelling wij er uit moeten kunnen komen. Deloitte begrijpt het spoedeisende karakter aan jullie kant.”

1.6.2

Een mailbericht van maandag 11 februari 2008 te 08.30 uur van [naam 12] aan [advocaat 1] en [advocaat 3] , met een kopie aan onder meer [naam 13] en [advocaat 2] :

Vrijdagavond hadden [naam 13] en ik een goed telefoongesprek, waarin we tegen elkaar uitspraken dat het in het belang van Deloitte en de VEB is als we tot een overeenstemming komen over de stuiting/verjaring, zodat we de 180.000 Ahold-beleggers (en daarmee ‘het Nederlandse publiek’) niet hoeven lastig te vallen. (…) Mocht het ondanks dit gunstig gesternte toch niet lukken aan het einde van de werkdag de handen (virtueel) te schudden, dan geloof ik niet meer in een gezamenlijke oplossing: de VEB zal dan op een andere manier invulling geven aan haar verantwoordelijkheid voor de Ahold-gedupeerden. (…)”

1.6.3

Een mailbericht van 11 februari 2008 te 11.49 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

In vervolg op de eerdere contacten tussen en onze clienten, bericht ik u als volgt.

Deloitte Accountants B.V. (“Deloitte”) is van mening dat zij niet aansprakelijk is jegens (voormalig) aandeelhouders van Ahold in verband met de feiten die op 23 februari 2003 zijn bekend geworden. Mocht Deloitte in rechte niettemin aansprakelijk worden gehouden, dan staat voor Deloitte bovendien vast dat zij niet de primair aansprakelijke persoon is.

Niettemin is Deloitte bereid met VEB het volgende overeen te komen: (…)”

1.6.4

Een mailbericht van 12 februari 2008 te 09.08 uur van [advocaat 1] aan [advocaat 2] :

(…) Zou jij mij nog willen bevestigen dat Deloitte Accountants BV idd de rechtsopvolger is van de Deloitte entiteit die de geconsolideerde jaarrekeningen van Ahold in de bewuste periode controleerde? (…)”

1.6.5

Een mailbericht van 12 februari 2008 te 10.29 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

“(…) Ik dacht dat ik de bevestiging over Deloitte Accountants B.V. al had gegeven aan de telefoon. Ik begrijp dat je die bevestiging ook op schrift wilt. Ik zal daar in de definitieve versie van de overeenkomst tussen partijen rekening mee houden. (…)”

1.6.6

Een mailbericht van 12 februari 2008 te 11.44 uur van [advocaat 1] aan [advocaat 2] :

“(…) Ter voorkoming van ieder misverstand: Wat niet in de overeenkomst hoeft te worden opgenomen maar wel voor de VEB steeds als uitgangspunt heeft gegolden is dat deze overeenkomst voor de VEB uitsluitend een vangnet is. Primair uitgangspunt voor de VEB is dat de voor 23 febr aan Deloitte te zenden stuitingsbrief de verjaring ten behoeve van alle voormalige aandeelhouders doeltreffend stuit en er aldus een nieuwe termijn van 5 jaar gaat lopen. (…)”

1.6.7

Een mailbericht van 12 februari 2008 te 12.46 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

“Ik ga een en ander met cliente overleggen en kom er dan op terug. (…)”

1.6.8

Een mailbericht van 13 februari 2008 te 17.27 uur van [advocaat 1] aan [advocaat 2] :

“(…) Wij willen graag de bevestiging dat de BV bij de akte en de daarin vermelde overeenkomst van 1 juni 2004 alle schulden(passiva) van de maatschap en haar ca 178 maten heeft beogen over te nemen. (…)”

1.6.9

Een mailbericht van 14 februari 2008 te 00.27 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

“Ik heb cliente hierover nog niet kunnen spreken. Ik kom hier later vandaag op terug.”

1.6.10

Een mailbericht van 14 februari 2008 te 18.05 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

“(…) Verder vroeg u mij te bevestigen dat Deloitte Accountants B.V. bij de akte en de daarin vermelde overeenkomst van 1 juni 2004 alle schulden (passiva) van de maatschap Deloitte Accountants en haar toenmalige maten heeft beoogd over te nemen. U doet daarbij een beroep op de Akte van Inbreng in Deloitte Accountants B.V. welke u ter beschikking had tijdens ons telefoongesprek. Ik kan daarop antwoorden dat Deloitte Accountants B.V. de zaken van de maatschap Deloitte Accountants heeft voortgezet, zoals u in de akte houdende inbreng in Deloitte Accountants B.V. kunt lezen. Zoals ik u eerder telefonisch reeds mededeelde is het nog steeds de entiteit Deloitte Accountants B.V. die de zaken van de maatschap Deloitte Accountants voortzet en zal Deloitte Accountants B.V. dus niet het verweer (kunnen) voeren dat Deloitte Accountants B.V. niet de juridische entiteit is die de zaken van de maatschap Deloitte Accountants heeft voortgezet. Voor het overige verwijs ik u naar de Akte van Inbreng in Deloitte Accountants B.V., waaruit u zelf uw conclusies zult kunnen trekken. (…)

Hieronder treft u de tekst van de tussen onze clienten te sluiten overeenkomst nogmaals aan. Graag verneem ik dat uw cliente hiermee instemt, waarna ik de tekst in briefvorm zal opmaken en toesturen.”

1.6.11

Een mailbericht van 15 februari 2008 te 12.16 uur van [advocaat 1] aan [advocaat 2] :

“(…) Voor het overige merk ik op dat mijn vragen over de schuldovername en (…) niet afdoende beantwoord zijn. De akte hanteert het juridisch weinig preciese begrip “voor haar rekening nemen van passiva”. Het is als potentieel crediteur toch niet overvraagd om bevestiging te vragen of hiermee bedoeld wordt een schuldoverneming in de zin van artikel 6:155 BW? (…) Zoudt u uw cliente willen verzoeken mij voor a.s. maandagmiddag alsnog de gevraagde informatie te doen toekomen? (…)”

1.6.12

Een mailbericht van 15 februari 2008 te 17.44 uur van [advocaat 2] aan [advocaat 1] :

“(…) Ik kan niet anders dan constateren dat u en ik kennelijk van mening verschillen over de vraag of er hier sprake is van overvragen. Cliente is in elk geval van mening dat de thans door u gestelde vragen het kader van een herenakkoord over de stuiting van de verjaring voor beperkte duur ver te buiten gaat. U mag er dan ook niet op rekenen dat u maandag a.s. antwoord krijgt op de door u gestelde vragen. (…)”

1.7

Het hiervoor beschreven overleg heeft geresulteerd in een door [bestuursvoorzitter] in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Bestuur van Deloitte Holding aan de VEB gerichte brief van 18 februari 2008, waaruit hier wordt aangehaald:

Deloitte Accountants B.V. (“Deloitte”) en VEB komen het volgende overeen:

1. Deloitte stemt in met een stuiting met beperkte duur van de zonder deze overeenkomst mogelijk verlopen verjaringstermijn van mogelijke vorderingen van (voormalig) aandeelhouders van Ahold in verband met de op 23 februari 2003 gepubliceerde feiten tot vier weken na de dag waarop het CBb definitief uitspraak doet in de klachtenprocedure tussen Sobi en [naam 14] RA […]”.

Het gestelde in deze brief wordt hierna aangeduid als de stuitingsafspraken.

1.8

De VEB is in februari 2012 bij de rechtbank Amsterdam een civiele procedure begonnen tegen onder andere de Maatschap, individuele maten waar onder [bestuursvoorzitter] c.s., Deloitte en Deloitte Holding met betrekking tot de vordering van de (voormalige) Ahold-aandeelhouders. De VEB heeft in die procedure (onder andere) gesteld dat Deloitte en/of Deloitte Holding en/of [bestuursvoorzitter] onrechtmatig hebben gehandeld in februari 2008 door zich jegens de VEB, althans jegens de beleggers voor wie de VEB opkomt, misleidend op te stellen, in die zin dat zij de schijn hebben gewekt dat de vordering van de beleggers op de Maatschap was overgegaan naar Deloitte. De rechtbank Amsterdam heeft dit deel van de vordering bij (tussen)vonnis van 26 juni 2013 afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft op 14 januari 2015 een nader (tussen)vonnis gewezen in de civiele procedure, waarin onder andere is geoordeeld dat de maatschap per 1 juni 2004 is ontbonden en beëindigd en dat de VEB niet langer een beroep kan doen op het bestaan van de Maatschap. De civiele procedure is nog niet afgerond.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden houdt in dat [bestuursvoorzitter] , [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] :

1) als bestuurders van Deloitte, bijgestaan door hun advocaten, in 2008 niet integer en niet professioneel hebben gehandeld door (actief) de indruk te wekken dat de vordering wel degelijk was overgedragen van de Maatschap aan Deloitte, althans dat zij onduidelijkheid hebben laten ontstaan over de vordering en de partij die aangesproken moest worden. Betrokkenen handelden hiermee niet eerlijk en oprecht. Ze hebben geen eerlijke zaken gedaan en door het opstellen van de stuitingsafspraken de waarheid geweld aangedaan. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel A-110.1 van de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC).

2) aldus niet hebben vermeden dat zij in verband werden gebracht met informatie die onjuist en misleidend is en een verkeerde indruk wekt als gevolg waarvan de bewering als misleidend kan worden ervaren in de zin van de VGC. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel A-110.2 van de VGC.

3) aldus hebben gehandeld in strijd met het professioneel gedrag dat op grond van de VGC van een accountant mag worden verwacht. Door niet eerlijk en oprecht te handelen, hebben zij (op zijn minst) de schijn van onbetrouwbaarheid gewekt. Aldus zal hun handelen door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel A-150.1 van de VGC.

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] ongegrond verklaard en ten aanzien van [bestuursvoorzitter] gegrond verklaard. De accountantskamer heeft bij het opleggen van de maatregel aan [bestuursvoorzitter] de aard en de ernst van de schending van het fundamentele beginsel van integriteit en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan in aanmerking genomen. De accountantskamer heeft de maatregel van waarschuwing passend en geboden geacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Grief ten aanzien van de weergave van de feiten

3.1

[naam 11] c.s. hebben hun eerste grief gericht tegen de weergave van de feiten door de accountantskamer in overweging 2.4 van de bestreden uitspraak. [naam 11] c.s. hebben aangevoerd dat ten onrechte is opgenomen dat de aandelen van de Maatschap zijn ingebracht in Deloitte en dat de Maatschap is opgehouden te bestaan. Volgens [naam 11] c.s. was sprake van een activa/passiva-transactie, waarbij de activa en bepaalde passiva aan Deloitte zijn overgedragen. Daarnaast hebben [naam 11] c.s. gesteld dat de accountantskamer ten onrechte heeft opgenomen dat de Maatschap heeft opgehouden te bestaan, omdat uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2009 volgt dat de Maatschap in (mei) 2008 nog optrad als verzoekende partij.

3.2

Het College overweegt dat [naam 11] c.s. terecht hebben gesteld dat de weergave van de feiten door de accountantskamer in overweging 2.4 niet juist is. Uit het dossier is duidelijk dat sprake is geweest van een activa/passiva-transactie en dat de zittende maten de Maatschap per 1 juni 2014 hebben ontbonden. Dit maakt dat de grief van [naam 11] c.s. in zoverre doel treft. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep van [naam 11] c.s., omdat de beslissing van de accountantskamer over de (on)gegrondheid van de klachtonderdelen niet steunt op deze weergave van de feiten.

Grieven ten aanzien van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van [bestuursvoorzitter]

4.1

Het hoger beroep van [bestuursvoorzitter] is met name gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor de gang van zaken tijdens de onderhandelingen/ het overleg met de VEB. De accountantskamer heeft daartoe – samengevat – geoordeeld dat vast staat dat [bestuursvoorzitter] betrokken is geweest bij de onderhandelingen. Onweersproken is dat [naam 12] ‘Deloitte’ in de persoon van [bestuursvoorzitter] telefonisch voor overleg heeft uitgenodigd en dat [bestuursvoorzitter] namens ‘Deloitte’ op 1 februari 2008 aan een gesprek daarover heeft deelgenomen. Ter zitting van de accountantskamer heeft [bestuursvoorzitter] erkend dat hij van de daarna gevolgde onderhandelingen op de hoogte is gehouden, al is dat volgens [bestuursvoorzitter] op hoofdlijnen geweest. Daarnaast heeft te gelden dat [bestuursvoorzitter] enkele e-mails in ‘cc’ heeft ontvangen. Tot slot staat vast dat [bestuursvoorzitter] namens Deloitte de brief van 18 februari 2008 heeft ondertekend, waarin de stuitingsafspraken zijn vastgelegd. De accountantskamer heeft voorts overwogen dat van [bestuursvoorzitter] verwacht mocht worden dat in de onderhandelingen/ het overleg met (de advocaat van) de VEB over de stuiting van de verjaring – een overleg dat door partijen was geduid als een ‘overleg onder heren’– zonder enige terughoudendheid eerlijk en oprecht zou worden opgetreden. Vast staat dat eerst op 11 februari 2008 aan de VEB is duidelijk gemaakt dat [bestuursvoorzitter] en de ingeschakelde advocaten onderhandelden namens Deloitte en niet tevens namens de Maatschap en/of de individuele maten. De accountantskamer heeft overwogen dat de onderhandelingen/ het overleg over stuitingsafspraken alleen dan betekenis had voor de VEB indien de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers was overgegaan naar Deloitte. De VEB heeft dit onderkend en aan de advocaten van Deloitte daarover een toegespitste vraag gesteld. Die vraag is, blijkens de e-mails van 12 en 14 februari 2008, eerst door [advocaat 2] besproken met Deloitte alvorens zij de antwoorden heeft gegeven zoals verwoord in de e-mailberichten van 14 en 15 februari 2008 (zie 1.6.10 en 1.6.12). Naar het oordeel van de accountantskamer wekt het op 14 februari 2008 gegeven antwoord bij eerste lezing de indruk dat Deloitte de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers inderdaad heeft overgenomen en tracht het de VEB te verleiden zich te beperken tot het maken van stuitingsafspraken met Deloitte zonder stuitingsmaatregelen te nemen tegen de Maatschap en de individuele maten. Pas bij nadere lezing blijkt het antwoord volgens de accountantskamer nietszeggend. Nadat daar op is gewezen volgt naar het oordeel van de accountantskamer op 15 februari 2008 een ontwijkend, weigerachtig antwoord. De accountantskamer heeft vervolgens overwogen dat in het licht van de financiële belangen en het karakter van het overleg als een ‘overleg onder heren’ verwacht had mogen worden dat, indien er bij Deloitte in februari 2008 nog onduidelijkheid bestond of de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers bij de Maatschap was achtergebleven of was overgenomen door Deloitte, op de gerichte vraag van de VEB geantwoord zou zijn dat bij [bestuursvoorzitter] en/of Deloitte onduidelijkheid en onzekerheid bestond op dit punt. Het karakter van het overleg had naar het oordeel van de accountantskamer zonder meer in de weg behoren te staan aan de kennelijk weloverwogen keus op 14 februari 2008 (1.6.10) voor een ver- en misleidend antwoord en op 15 februari 2008 (1.6.12) voor een ontwijkend antwoord. De accountantskamer heeft geconcludeerd dat een en ander betekent dat [bestuursvoorzitter] het van hem te verwachten eerlijk en oprecht en aldus integer gedrag onvoldoende heeft betoond en dat in zoverre door hem het fundamentele beginsel van integriteit is veronachtzaamd.

4.2

[bestuursvoorzitter] heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij weliswaar begin december 2007 en op 1 februari 2008 gesproken heeft met [naam 12] , maar dat hij niet betrokken was bij de uitwerking van de afspraken met de VEB op het niveau van individuele e-mails. [bestuursvoorzitter] heeft gesteld dat hij aldus niet persoonlijk betrokken was bij het opstellen van de

e-mails van 14 en 15 februari 2008 die zijn gewisseld tussen de advocaten. [bestuursvoorzitter] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich in de periode van de onderhandelingen/ het overleg juist heeft ingespannen voor het op een correcte manier maken van afspraken met de VEB. Volgens [bestuursvoorzitter] lijkt de accountantskamer in de besteden tuchtuitspraak de feitelijke betrokkenheid en de functionele verantwoordelijkheid van [bestuursvoorzitter] als voorzitter van de Raad van Bestuur door elkaar te halen.

[bestuursvoorzitter] heeft daarnaast aangevoerd dat met de e-mail van [advocaat 2] van 14 februari 2008 geen sprake was van een ver- en misleidend antwoord. [bestuursvoorzitter] heeft gesteld dat [advocaat 2] eerst op 14 februari 2008 om 15.41 uur de beschikking heeft gekregen over de akte van inbreng. Hieruit volgt volgens [bestuursvoorzitter] dat [advocaat 2] maar een zeer korte tijdspanne had om de akte van inbreng te bestuderen en zich daar een juridisch oordeel over te vormen en voorts een e-mail op te stellen aan [advocaat 1] waarin diens vraag over de overgang van een eventuele schuld aan de (voormalige) Ahold-beleggers werd beantwoord. Gegeven deze omstandigheden was het volgens [bestuursvoorzitter] logisch dat [advocaat 2] niet prematuur stellig een achteraf mogelijk onjuist blijkend antwoord wilde geven. Bovendien stond de hele kwestie met betrekking tot de overgang van de vordering niet op het netvlies van Deloitte en daarmee ook niet op dat van [bestuursvoorzitter] , totdat [advocaat 1] het vraagstuk op 11 februari 2008 introduceerde.

4.3

[naam 11] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat [bestuursvoorzitter] in zijn hogerberoepschrift zijn beroepsverantwoordelijkheid miskent, in welk kader hij als bestuursvoorzitter betrokken en eindeverantwoordelijk was voor de aansturing en het handelen van [naam 13] en de advocaten van Deloitte. Volgens [naam 11] c.s. is het niet geloofwaardig dat [bestuursvoorzitter] niet op de hoogte was van het feit dat de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers was achtergebleven in de Maatschap. Volgens [naam 11] c.s. gaat het er echter niet zozeer om wat [advocaat 2] al dan niet wist, maar om hetgeen zij aan de VEB daaromtrent te kennen heeft gegeven. Door de vraag van [advocaat 1] te beantwoorden in ontwijkende bewoordingen heeft [advocaat 2] het doen voorkomen dat de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers op Deloitte was overgegaan. Deze misleidende en ontwijkende antwoorden zijn niet te rijmen met het uitgangspunt dat partijen als ‘heren onder elkaar’ met elkaar in overleg treden. Dat de VEB ook werd bijgestaan door een gerenommeerde advocaat, zodat de ontwijkende antwoorden niet het door Deloitte gewenste effect hebben gehad, doet volgens [naam 11] c.s. niet af aan de tuchtrechtelijk verwijtbare handelwijze van [bestuursvoorzitter] .

4.4

Het College overweegt eerst dat niet in geschil is dat [bestuursvoorzitter] feitelijk betrokken is geweest bij het overleg met de VEB. In december 2007 heeft [naam 12] [bestuursvoorzitter] telefonisch uitgenodigd voor een overleg tussen de VEB en Deloitte in verband met de verjaringsproblematiek. Vast staat ook dat bij de bespreking van 1 februari 2008 [bestuursvoorzitter] en [naam 13] namens Deloitte aanwezig waren. Door [bestuursvoorzitter] is daarnaast erkend dat hij ook na 1 februari 2008 in hoofdlijnen op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen. Ten slotte staat vast dat [bestuursvoorzitter] de verklaring van 18 februari 2008 heeft ondertekend waarin door Deloitte is ingestemd met een tijdelijke stuiting van de verjaring van de claim van de (voormalige) Ahold-beleggers.

4.5

Naar het oordeel van het College heeft [bestuursvoorzitter] er blijk van gegeven een bijzondere verantwoordelijkheid te hebben gevoeld bij het overleg met de VEB. Zoals ter zitting is toegelicht achtte [bestuursvoorzitter] het overleg “Chefsache”, een overleg dat aldus op het niveau van het bestuur moest worden gevoerd, onder andere omdat het betrekking had op een (mogelijk) zeer grote claim en omdat [bestuursvoorzitter] waarde hechtte aan een goede verstandhouding met de VEB. Gelet op de feitelijke betrokkenheid van [bestuursvoorzitter] bij de aanvang van het overleg, het feit dat hij de verklaring van 18 februari 2008 heeft ondertekend en gelet op de bijzondere verantwoordelijkheid die hij naar eigen zeggen heeft gevoeld, kan [bestuursvoorzitter] tot op zekere hoogte tuchtrechtelijk worden aangesproken voor de gang van zaken en de uitkomst van het overleg met de VEB. Daarbij moet echter wel betrokken worden dat zowel Deloitte als de VEB zich lieten bijstaan door gespecialiseerde advocaten en dat op deze advocaten een eigen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid rust voor gedragingen die hun beroepsuitoefening raken. Anders dan door [naam 11] c.s. is betoogd gaat de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van [bestuursvoorzitter] niet zover dat hij ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de door advocaat [advocaat 2] gekozen bewoordingen in de e-mailberichten van 14 en 15 februari 2008, hiervoor opgenomen in 1.6.10 en in 1.6.12.

4.6

Vast staat dat tijdens het overleg bij de VEB onduidelijkheid bestond over de vraag of de vordering van de (voormalige) Ahold-beleggers in 2004 was overgegaan naar Deloitte of was achtergebleven in de Maatschap. Naar het oordeel van het College was [bestuursvoorzitter] in dit geval, waarin beide partijen werden bijgestaan door gespecialiseerde advocaten, tuchtrechtelijk gezien niet gehouden meer duidelijkheid te (doen) verschaffen over de civielrechtelijke situatie van de vordering – voor zover dat destijds voor [bestuursvoorzitter] al mogelijk was – dan namens Deloitte is gedaan. Daarbij acht het College van belang dat ook de VEB beschikte over de akte van inbreng en er in die zin geen sprake was van een ongelijk kennisniveau tussen partijen. De e-mail van [advocaat 2] van 14 februari 2008 (1.6.10) bevat in feite niet meer dan een verwijzing naar de akte van inbreng en een herhaling van een in die akte opgenomen passage. Van deze e-mail kan niet gezegd worden dat deze materiële onjuistheden bevat. Dat sprake is geweest van een door [bestuursvoorzitter] geïnitieerde strategie tot misleiding van de VEB als gevolg waarvan de vordering zou verjaren, zoals door [naam 11] c.s. is betoogd, is op grond van de stukken in het dossier niet gebleken. Uit de mededeling van [advocaat 2] in de e-mails van 12 en 14 februari 2008 (1.6.7 en 1.6.9) dat zij ‘een en ander met cliënte gaat overleggen’ kan zulks niet worden opgemaakt.

4.7

Uit de gang van zaken volgt verder dat het (de advocaat van) de VEB volkomen helder was dat namens Deloitte niet de bevestiging kwam van de overdracht van de vordering van de Maatschap naar Deloitte, zoals de VEB die wenste te zien. [advocaat 1] heeft in zijn e-mail van 15 februari 2008 (zie hiervoor in 1.6.11) duidelijk aangegeven dat het antwoord van [advocaat 2] niet de door hem gewenste duidelijkheid gaf. De VEB heeft in verband hiermee vóór 23 februari 2008, de dag waarop de vordering zou verjaren, passende maatregelen genomen door middel van stuiting bij (een groot deel van) de maten. Van informatie die materieel onjuist of misleidend was, zoals bedoeld in artikel A-110.2 van de VGC, is feitelijk geen sprake geweest.

4.8

Gelet op het voorgaande is het College, anders dan de accountantskamer, van oordeel dat [bestuursvoorzitter] geen veronachtzaming van het fundamentele beginsel van integriteit, als bedoeld in artikel A-100.4 onder a van de VGC kan worden verweten. Dat betekent dat de grieven die [bestuursvoorzitter] in hoger beroep naar voren heeft gebracht doel treffen. Het College ziet in het voorgaande aanleiding de zaak zelf af te doen en de klacht ten aanzien van [bestuursvoorzitter] ongegrond te verklaren.

Grief ten aanzien van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2]

5.1

[naam 11] c.s. hebben in hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn te houden voor de gang van zaken tijdens het overleg met de VEB. De accountantskamer heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat [naam 11] c.s. geen concreet handelen of nalaten van [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] hebben aangewezen ten aanzien van het gemaakte verwijt. [medebestuurder 1] noch [medebestuurder 2] heeft de brief van 18 februari 2008 medeondertekend, terwijl hun betrokkenheid niet blijkt uit enig mailbericht of bespreking ter zake. Het enkele feit dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] destijds medebestuurders waren is naar het oordeel van de accountantskamer onvoldoende om hen tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden.

5.2

[naam 11] c.s. hebben aangevoerd dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] feitelijk op de hoogte zijn geweest van de stuitingsproblematiek. Naast [bestuursvoorzitter] maakten onder meer [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] deel uit van het bestuur van Deloitte. Tijdens de bestuursvergaderingen werden zij over het verloop van de onderhandelingen met de VEB op de hoogte gehouden. Dit volgt volgens [naam 11] c.s. expliciet uit de door de VEB geïnitieerde tuchtprocedure. In de verweerschriften in die procedure hebben [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] te kennen gegeven dat in de bestuursvergaderingen werd gerapporteerd over de hoofdlijnen van de stuitingsonderhandelingen. Gezien het grote financiële belang van de claim van de (voormalige) Ahold-beleggers is het volgens [naam 11] c.s. onaannemelijk dat alleen [bestuursvoorzitter] dit dossier behandelde. De stelling dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] alleen zijdelings betrokken waren achten [naam 11] c.s. volstrekt ongeloofwaardig. Bovendien zijn bestuurders naar Nederlands recht gezamenlijk verantwoordelijk voor het handelen van de rechtspersoon. Het handelen van [bestuursvoorzitter] als bestuurder van Deloitte moet en kan daarom mede aan [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] worden toegerekend. Een en ander komt er volgens [naam 11] c.s. op neer dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] niet hebben vermeden dat zij in verband werden gebracht met informatie die onjuist en misleidend is en een verkeerde indruk wekt als gevolg waarvan de bewering als misleidend kan worden ervaren in de zin van de VGC.

5.3

[medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] hebben in reactie op de grief van [naam 11] c.s. naar voren gebracht dat zij inderdaad op hoofdlijnen op de hoogte zijn gehouden van de stuitingshandelingen met de VEB, maar dat zij hierbij verder geen enkele feitelijke betrokkenheid hebben gehad. [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] zijn op geen enkel moment in de relevante periode op de hoogte geweest van de inhoud van de e-mailwisseling uit februari 2008 waar de klacht op is gebaseerd. De (mogelijke) civiele verantwoordelijkheid van medebestuurders is volgens [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] in het kader van deze tuchtprocedure niet relevant omdat civielrechtelijke toerekening geen basis kan vormen voor een tuchtklacht.

5.4

Het College overweegt dat [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] hebben ontkend in enige mate feitelijk betrokken te zijn geweest bij het overleg met de VEB, anders dan dat zij tijdens de bestuursvergaderingen op hoofdlijnen zijn geïnformeerd. [naam 11] c.s. hebben hun stellingen ten aanzien van verdergaande feitelijke betrokkenheid van [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] ook in hoger beroep niet onderbouwd. Het College ziet in de enkele stellingname door [naam 11] c.s. geen aanleiding om ten aanzien van [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] tot een ander oordeel te komen dan de accountantskamer. De grief van [naam 11] c.s. slaagt niet.

Conclusie

6. De slotsom is dat het hoger beroep van [bestuursvoorzitter] gegrond is gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.8. De bestreden tuchtuitspraak wordt vernietigd voor zover de accountantskamer daarbij de klacht ten aanzien van [bestuursvoorzitter] gegrond heeft verklaard. Het College voorziet zelf in de zaak en verklaart de klacht ten aanzien van [bestuursvoorzitter] ongegrond. Dat betekent dat ook de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing wordt vernietigd. De grief van [naam 11] c.s. gericht tegen de maatregel, inhoudende dat de accountantskamer een te lichte maatregel heeft opgelegd, behoeft daarom geen bespreking meer. Gelet hierop en gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 en 5.4 is het hoger beroep van [naam 11] c.s. ongegrond.

7. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:

- verklaart het hoger beroep van [naam 11] c.s. ongegrond;- verklaart het hoger beroep van [bestuursvoorzitter] gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij de klacht ten aanzien van [bestuursvoorzitter] gegrond is verklaard en [bestuursvoorzitter] de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

- verklaart de klacht gericht tegen [bestuursvoorzitter] ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2016.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.T. Plouvier