ECLI:NL:CBB:2016:268
public
2018-03-13T11:55:43
2016-09-19
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-08-25
15/96
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JONDR 2017/143
AR 2016/2769
RO 2017/2
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:268
public
2016-09-19T10:57:43
2016-09-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:268 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-08-2016 / 15/96

Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtspersoon is blijven voortbestaan.

Art. 2:19 B.W.

Art. 2:23 B.W.

Art. 6:2:a Awb

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/96

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 augustus 2016 in de zaak tussen

Bulb Quest B.V. (IL), te Venhuizen, appellante

(gemachtigden: mr. G.P. van Malkenhorst en drs. C. van Malkenhorst),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. R.J.T. Kamstra en mr. R.J. van Agteren).

Procesverloop

Bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder appellante meegedeeld dat reeds een beslissing is genomen op het verzoek van appellante van 23 december 2003 tot restitutie van betaalde vakheffing (restitutieverzoek).

Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 17 december 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder appellante meegedeeld dat reeds een beslissing is genomen op het restitutieverzoek.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld bij het College.

Bij besluit van 17 juni 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de brief van 15 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 17 september 2015 heeft appellante gereageerd op het bestreden besluit II.

Op 20 oktober 2015 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.

Bij brief van 27 mei 2016 heeft appellante op het aanvullend verweerschrift gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig [naam 1] , werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgend feiten en omstandigheden.

1.1

Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 18 juni 2015 is appellante op 12 september 1996 opgericht, op 13 september 1996 ingeschreven in het handelsregister en op 19 januari 2005 ontbonden door een besluit van de algemene vergadering/stichtingsbestuur. Op 23 februari 2005 is geregistreerd dat appellante is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 19 januari 2005 en dat appellante is opgeheven met ingang van 19 januari 2005.

1.2

Op 23 december 2003 heeft appellante bij verweerder (destijds het Productschap Tuinbouw) het restitutieverzoek ingediend, voor een bedrag van € 550.092,-.

1.3

Bij brief van 30 mei 2005 heeft Tulip Innovation B.V. (Tulip) aan verweerder meegedeeld dat aan haar een vordering is gecedeerd door appellante. Deze vordering betreft het door appellante bij verweerder ingediende restitutieverzoek. Van de cessie is een akte van cessie opgemaakt op 26 oktober 2004. Tulip heeft verzocht om het bedrag van de restitutie aan haar uit te betalen.

1.4

Bij besluit van 6 april 2007 heeft verweerder het verzoek van Tulip om restitutie afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 mei 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 31 oktober 2007 heeft de gemachtigde van Tulip verweerder meegedeeld dat Tulip heeft verzocht de behandeling van het bezwaar (van de aanvankelijk optredende gemachtigde) over te nemen en heeft daarbij de gronden van het bezwaar ingediend.

1.5

Bij besluit van 22 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van Tulip ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft Tulip beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:159) heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het College het volgende overwogen.

“(…)

6.3

Voor de overdracht van de vordering is echter, ingevolge artikel 3:84, eerste lid, BW ook noodzakelijk dat de vervreemder op het moment van de levering bevoegd is over het goed te beschikken. Het College stelt vast dat er geen bewijs is voor de stelling dat de voor de levering vereiste mededeling aan verweerder eerder dan op 30 mei 2005 is gedaan. Uit het handelsregister blijkt dat Bulb Quest B.V. op dat moment niet meer bestond. In artikel 2:19, vijfde lid, BW is bepaald dat een rechtspersoon na ontbinding blijft bestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Het College heeft op grond van die bepaling in de uitspraak van 1 februari 2012 [ECLI:NL:CBB:2012:BV3421], waarnaar appellante verwijst, geoordeeld dat de rechtspersoon in kwestie bevoegd was in rechte op te treden om de haar toekomende baten op te eisen. In dit geval ligt dat echter anders. Het overdragen van de vordering kan niet als een handeling worden gezien die nodig is voor vereffening van het vermogen van Bulb Quest B.V. Door de overdracht zou de restitutie-aanspraak immers tot het vermogen van appellante gaan behoren. Dat betekent dat de vordering niet is overgedragen, maar dat deze, voor zover dat kan worden beoordeeld op grond van de in deze zaak vaststaande feiten en omstandigheden, tot het vermogen van Bulb Quest B.V. is blijven behoren. Verweerder heeft de aanvraag van appellante om (uitbetaling van) de restitutie daarom terecht afgewezen.

(…)”

1.6

Bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder appellante in reactie op haar brief van 24 februari 2014 meegedeeld dat op 6 april 2007 een beslissing is genomen op het restitutieverzoek en dat derhalve wel degelijk een beslissing is genomen op het verzoek dat indertijd door appellante is ingediend. Het besluit kon, aldus verweerder, niet aan appellante worden toegezonden, omdat appellante niet meer bestond. Verweerder heeft om die reden het besluit toegezonden aan de heer [naam 2] , die het oorspronkelijke restitutieverzoek had ingediend en kenbaar had gemaakt dat betaling enkel aan Tulip zou kunnen plaatsvinden.

1.7

Bij brief van 16 mei 2014 heeft appellante verweerder meegedeeld dat zij de brief van 15 april 2014 aanmerkt als een weigering op het restitutieverzoek te beslissen en daartegen bezwaar gemaakt.

1.8

Bij het bestreden besluit I heeft verweerder zijn standpunt neergelegd in de brief van 15 april 2014, inhoudende dat op 6 april 2007 reeds een beslissing is genomen op het restitutieverzoek, gehandhaafd.

1.9

Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de brief van 15 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat appellante geen belanghebbende is. In de eerste plaats is appellante volgens verweerder een niet bestaande partij en kunnen sinds de opheffing van appellante op 19 januari 2005 geen rechtsmiddelen door haar worden aangewend. Verweerder heeft in dit verband erop gewezen dat zodra een rechtspersoon is opgehouden te bestaan, op diens naam geen rechtshandelingen meer kunnen worden verricht. Dit is slechts anders indien de rechtbank op verzoek van de belanghebbende de vereffening heeft heropend. In dit geval is niet gebleken dat de vereffening van appellante is heropend en dat het bezwaarschrift is ingediend namens de vereffenaar van appellante (in liquidatie). In de tweede plaats heeft appellante volgens verweerder geen rechtstreeks belang bij de beslissing van 6 april 2007, omdat deze beslissing niet tot haar is gericht en de vordering van appelante tot restitutie van de betaalde vakheffing is overgedragen aan Tulip. Daarnaast heeft verweerder uiteengezet dat de beslissing van 6 april 2007 rechtens onaantastbaar is geworden. Tegen deze beslissing stond een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open die door Tulip is benut. Dat de vordering niet is gecedeerd brengt niet met zich dat geen beslissing is genomen op het restitutieverzoek dat oorspronkelijk door appellante is ingediend. Aangezien de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ruimschoots is overtreden, heeft de beslissing van 6 april 2007 formele rechtskracht gekregen. Deze bepaling verzet zich tegen een nieuwe beoordeling van de beslissing van 6 april 2007, zodat het bezwaar ook om die reden niet-ontvankelijk is. Tot slot heeft verweerder uiteengezet geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat appellante geen belanghebbende is en de aanvraag niet-ontvankelijk is (artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b en c, van de Awb).

2. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellante gaat verweerder eraan voorbij dat een ontbonden vennootschap niet ophoudt te bestaan voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Zij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van het College van 1 februari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV3421). Voorts gaat verweerder eraan voorbij dat de vordering bij appellant is gebleven, nu het College in zijn uitspraak van 10 januari 2014 heeft geoordeeld dat de overdracht van de vordering van appellant op Tulip niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat er nog geen beslissing is genomen op het restitutieverzoek van appellante en dat deze alsnog moet worden genomen. Wat betreft het argument dat de beslissing van 6 april 2007 formele rechtskracht heeft gekregen, heeft appellante erop gewezen dat dit in onderhavige zaak niet van belang is, omdat het bezwaar van appellante niet is gericht tegen de beslissing van 6 april 2007 aan Tulip, maar tegen de weigering van verweerder om op het restitutieverzoek te beslissen. Aangezien appellante belanghebbende is, kan de conclusie dat geen dwangsom is verschuldigd niet in stand blijven.

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van appellante

niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellante sinds 19 januari 2005 is opgeheven en zij vanaf die datum geen rechtsmiddelen kan aanwenden, zodat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

4. Het College stelt voorop dat het bestreden besluit II op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede bij de beoordeling wordt betrokken.

4.1

Over de ontvankelijkheid van het beroep van appellante overweegt het College als volgt.

4.2

Het College stelt vast dat, zoals ook volgt uit de uitspraak van het College van 10 januari 2014, verweerder bij besluit van 6 april 2007 heeft beslist op het verzoek van Tulip en niet op het restitutieverzoek van appellante van 23 december 2003. Dat appellante aanvankelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 april 2007, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat Tulip de behandeling van het bezwaar heeft overgenomen, dat verweerder bij besluit van 22 december 2010 het bezwaar van Tulip ongegrond heeft verklaard en dat het College bij uitspraak van 10 januari 2014 het beroep van Tulip ongegrond heeft verklaard. Zoals het College in die uitspraak van 10 januari 2014 heeft overwogen, is de vordering van appellante niet overgedragen aan Tulip, maar is deze tot het vermogen van appellante blijven behoren.

4.3

Een rechtspersoon houdt op te bestaan indien hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft (artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)), maar blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is (artikel 2:19, vijfde lid, van het BW). Appellante stelt in haar restitutieverzoek van 23 december 2003 dat zij recht heeft op restitutie van door haar betaalde vakheffing en om dat recht verwezenlijkt te zien heeft zij rechtsmiddelen aangewend. Bij deze stand van zaken duurt de vereffening van haar vermogen dus nog voort (zie de uitspraak van het College van 1 februari 2012, hiervoor aangehaald, r.o. 5.1) en behoefde appellante niet op de voet van artikel 2:23c van het BW aan de rechtbank heropening van de vereffening te verzoeken (zie de beschikking van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4096, r.o. 3.5). Dit betekent dat de rechtspersoon Bulb Quest B.V. na ontbinding is blijven voorbestaan en dus beroepsgerechtigd is (zie de uitspraak van het College van 1 februari 2012, hiervoor aangehaald, r.o. 5.1).

4.4

Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I, moet worden geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit, nu dit besluit is vervangen door het bestreden besluit II. Het beroep zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.5

Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit II, moet worden geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, nu van andere beletselen voor de ontvankelijkheid niet is gebleken.

5. Het College is met appellante van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen is de rechtspersoon Bulb Quest B.V. na ontbinding blijven voorbestaan en dus beroepsgerechtigd. Bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder appelante meegedeeld dat reeds een beslissing was genomen op het restitutieverzoek van 23 december 2003. Nu echter, zoals hiervoor is vastgesteld, verweerder niet op het restitutieverzoek van appellante van 23 december 2003 heeft beslist, moet de brief van verweerder van 15 april 2014 worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen op dat restitutieverzoek. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt die weigering voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Het belang van appellante is rechtstreeks bij die weigering betrokken, omdat die weigering betrekking heeft op het door appellante ingediende restitutieverzoek. Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende bij de weigering een besluit te nemen op het restitutieverzoek. Dat het besluit van verweerder van 6 april 2007, waarbij verweerder het verzoek van Tulip om restitutie heeft afgewezen, in rechte onaantastbaar is geworden, levert geen grond op voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van appellante tegen de weigering een besluit te nemen op het restitutieverzoek. Daarbij komt dat, zoals hiervoor al vastgesteld, verweerder niet op het restitutieverzoek van appellante van 23 december 2003 heeft beslist.

6. Voorts is het College van oordeel dat verweerders afwijzing van het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom, gezien het voorgaande, niet deugdelijk is gemotiveerd.

7. Het beroep tegen het bestreden besluit II is dus gegrond en het bestreden besluit II moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en wat betreft de dwangsom wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

8. Het College heeft onvoldoende informatie om de zaak finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig om de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient verweerder ook te beslissen op het verzoek om toekenning van een dwangsom. Het College stelt hiervoor een termijn van drie maanden.

9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit II;

  • draagt verweerder op binnen een termijn van drie maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2016.

w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk