ECLI:NL:CBB:2016:27
public
2016-02-10T15:25:13
2016-02-09
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-01-28
14/797
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:27
public
2016-02-09T11:03:32
2016-02-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:27 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-01-2016 / 14/797

Heffing, Verordening vakheffing bloembollen 2010. Heffing opgelegd voordat de verordening inwerking was getreden

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/797

4242

Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2016 in de zaak tussen

VWS Export- en Import of Flowerbulbs B.V., te Broek op Langedijk, appellante

(gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Appellante heeft bij brief van 23 maart 2011 bezwaar gemaakt tegen de haar door verweerder (tot 1 januari 2015: het Productschap Tuinbouw) in de direct daaraan voorafgaande periode van zes weken opgelegde heffingen.

Bij besluit van 27 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015 waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van appellante is voorts verschenen drs. G. Malkenhorst en aan de zijde van verweerder M. van der Lam.

Overwegingen

1.1

Appellante is kweker en handelaar in bloembollen en soortgelijke gewassen en uit dien hoofde verplicht aangesloten bij het Productschap Tuinbouw (Productschap). Het Productschap was ten tijde van belang krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bevoegd om bij verordening heffingen op te leggen aan de bij het Productschap aangesloten ondernemingen.

1.2

De Ontwerp-Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2010 is gepubliceerd op 9 februari 2010 (Mbbo 2010, nr. 10). Het bestuur heeft de verordening vastgesteld in haar vergadering van 30 maart 2010. Bij besluit van 21 september 2010 heeft het bestuur de verordening herzien vastgesteld. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het bestuur de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2010 vastgesteld (Verordening 2010) waarbij de verordeningen zoals vastgesteld op 30 maart 2010 en 21 september 2010 zijn ingetrokken (artikel 16).

De Verordening 2010 is goedgekeurd door de Toezichtkamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 23 juni 2011 en door de Staatsecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij beschikking van 22 augustus 2011. Op 9 september 2011 is deze verordening gepubliceerd in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie (Vbbo 2011, 53). In artikel 17 van de Verordening 2010 is bepaald dat deze verordening in werking treedt met ingang van de tweede dag na de datum van publicatie in het Verordeningenblad en dat de verordening terugwerkt tot en met 1 juni 2010. De heffing over het oogstjaar 2010 ziet op de periode 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2011.

1.3

Bij brief van 23 maart 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen alle haar door het Productschap in de aflopen periode van zes weken – in de vorm van aanslagen en nota’s – opgelegde heffingen.

1.4

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe vastgesteld dat het besluit is genomen op het bezwaar van appellante van 23 maart 2011 tegen facturen van transacties, via in- en verkoopbureaus gekochte en verkochte bloembollen, in de periode 15 januari 2011 tot en met 23 maart 2011. Wat betreft de door appellante in bezwaar aangevoerde grond dat het verplichte lidmaatschap bij het Productschap in strijd is met artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verwijst verweerder naar de jurisprudentie van het College op dit punt. Het door appellante ingenomen standpunt dat artikel 4 van de Verordening 2010 voorziet in een forfaitaire aftrek van behandelingskosten op iedere transactie en dat bij het bepalen van de heffing van appellante ten onrechte geen rekening is gehouden met deze aftrek, acht verweerder onjuist. Volgens verweerder dient de ondernemer aan te tonen dat daadwerkelijk sprake is geweest van een bolbehandeling waar kosten voor zijn gemaakt.

1.5

Appellante voert in beroep aan dat de betwiste heffingsnota’s zijn opgelegd voordat er van een verbindende verordening sprake is en wijst op de jurisprudentie van het College, waaruit volgens appellante volgt dat een heffing alleen rechtsgeldig kan worden opgelegd indien deze een grondslag vindt in een op het moment van oplegging verbindende verordening. Appellante handhaaft haar in bezwaar ingenomen standpunt dat in artikel 4 van de Verordening 2010 een forfaitaire aftrek is bepaald en dat verweerder daarom de heffing over de behandelingskosten van lelies dient te restitueren.

1.6

Verweerder meent dat de beroepsgrond dat de nota’s zijn opgelegd voordat er van een verbindende verordening sprake was niet slaagt, omdat de Verordening 2010 in de plaats is getreden van de eerder vastgestelde verordeningen waarin de grondslag voor de heffing al was opgenomen en verder dat de Verordening 2010 terugwerkende kracht heeft tot en met 1 juni 2010.

2. Het College komt tot volgende beoordeling.

2.1

Het College ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat in de periode 15 januari 2011 tot en met 23 maart 2011 heffingsbesluiten zijn genomen, waartegen door appellante bij brief van 23 maart 2011 – in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – bezwaar kon worden gemaakt.

2.2

Het College stelt vast dat, uitgaande van de datum van bezwaar van 23 maart 2011 en de zes weken termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Awb, het bezwaar van appellante zich uitsluitend kon richten tegen besluiten bekendgemaakt in de periode 8 februari 2011 tot en met 23 maart 2011. Als datum van bekendmaking heeft de datum te gelden waarop de desbetreffende besluiten aan appellante zijn verzonden.

2.3

Het College stelt verder vast dat appellante in bezwaar een aantal facturen van Hobaho Intermediairs (Hobaho) heeft overlegd, een aantal in- en verkoopfacturen van transacties van appellante met andere kwekerijen en handelaren en factuuroverzichten van de Coöperatieve Nederlandse Bloembollenveiling (CNB) waarop telkens de hoogte van de (in rekening gebrachte dan wel ingehouden) vakheffing op desbetreffende transactie is vermeld. Het College stelt voorts vast dat de facturen van Hobaho de vermelding van een rechtsmiddel tegen de vermelde vakheffing bevatten.

2.4

Het College heeft in zijn uitspraak van 26 april 2002 (ECLI:NL:CBB:2002:AE2603) in een geschil over de heffingen op grond van een voorganger van de Verordening 2010 van het Productschap geoordeeld dat beslissingen waarbij de vakheffing in rekening is gebracht door middel van een “valuta- en financieel overzicht” gedagtekend en verzonden door de CNB en een “betaaldatumoverzicht” gedagtekend en verzonden door Hobaho welke beide een vermelding van het rechtsmiddel bevatten, besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn.

2.5

In het licht van het voorgaande is het College van oordeel dat de in de gedingstukken aanwezige facturen van Hobaho van 24 februari 2011 (ref.nr. 11008213/1) en 3 maart 2011 (ref.nr. 11008744/1) besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb vormen waartegen het bezwaar van appellante was gericht. Met betrekking tot de factuuroverzichten van CNB geldt dat het bezwaar van appellante zich alleen kon richten tegen de factuur diensten (nr. 56504472) van 16 februari 2011, waarin de facturen gedagtekend 8 februari tot en met 16 februari 2011 zijn opgenomen. Ook deze factuur is, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van 26 april 2002 en de in de praktijk voortgezette mandaatconstructie, als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aan te merken. De overige factuuroverzichten van CNB dateren van vóór 8 februari 2011 en vallen dus buiten de termijn waarbinnen appellante bezwaar kon maken.

2.6

Ter beoordeling van het College staat vervolgens de vraag of deze heffingsbesluiten rechtsgeldig konden worden opgelegd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

2.7

In de uitspraak van 25 oktober 2000 (ECLI:NL:CBB:2000:ZG1987) heeft het College geoordeeld dat heffingen als hier aan de orde slechts rechtsgeldig kunnen worden opgelegd indien de verordening, waarin zij hun grond vinden, verbindende kracht heeft op het tijdstip waarop oplegging plaatsvindt. Het College heeft daarbij geoordeeld dat het feit, dat aan een verordening terugwerkende kracht gegeven is tot een datum, gelegen voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding, niet meebrengt dat een oplegging, die heeft plaatsgevonden voor dat tijdstip, dientengevolge alsnog op een verbindende verordening berust. Dit geldt ook wanneer zowel het bestuursorgaan als de geadresseerden van de heffing er ten tijde van de oplegging van de heffing van uitgingen dat de verordening wel verbindend was.

2.8

De heffingsbesluiten zijn opgelegd voordat de Verordening 2010 in werking is getreden. In artikel 17 van de Verordening is bepaald dat deze verordening in werking treedt met ingang van de tweede dag na de datum van publicatie in het Verordeningenblad. Gelet op de datum van publicatie, te weten 9 september 2011, is de Verordening 2010 in werking getreden met ingang van 11 september 2011. De eerder, door het bestuur van het Productschap, vastgestelde Verordeningen zijn niet in het Verordeningenblad gepubliceerd en zijn dus niet in werking getreden.

2.9

Hieruit volgt dat de onderhavige heffingsbesluiten niet rechtsgeldig zijn opgelegd.

2.10

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit, waarbij de hiervoor onder 2.5 genoemde – gelet op het vorenstaande onterecht opgelegde – heffingsbesluiten van Hobaho en CNB zijn gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking.

Hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen biedt geen aanknopingspunt dat hij heeft beoogd, wat daar overigens van zij, om van zijn bevoegdheid gebruik te maken de heffingsbesluiten opnieuw vast te stellen op basis van de inmiddels ten tijde van het bestreden besluit met terugwerkende kracht vastgestelde Verordening 2010. De overige beroepsgronden van appellante tegen het bestreden besluit kunnen onbesproken blijven.

2.11

Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de heffingsbesluiten van Hobaho van 24 februari 2011 en 3 maart 2011 en het heffingsbesluit van 16 februari 2011 van CNB worden herroepen.

2.12

Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2232,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, alsmede 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting en 0,5 punt voor het verschijnen bij de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • herroept de primaire besluiten van 16 februari 2011 (nr. 56504472), 24 februari 2011 (ref.nr. 11008213/1) en 3 maart 2011 (ref.nr. 11008744/1) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,-- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2232,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M. van Duuren en mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.

w.g A. Venekamp w.g A. Graefe