ECLI:NL:CBB:2016:281
public
2018-03-12T10:28:11
2016-09-28
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-06
14/355
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:3302, Overig
Rechtspraak.nl
PJ 2016/147
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:281
public
2016-09-28T11:41:17
2016-09-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:281 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-09-2016 / 14/355

Tijdige eigen pensioenregeling - appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige overeenkomst tot een pensioenregeling vóór de peildatum tot stand is gekomen - vertrouwensbeginsel

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/355

28201

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2016 op het hoger beroep van:

HSPro Maastricht B.V., te Maastricht, appellante

(gemachtigde: mr. Y.L.S. Schipper),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2014, kenmerk ROT 12/5356, in het geding tussen

appellanteende Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (de stichting)

(gemachtigde: mr. A.A. Jhoeri).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 1 mei 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:3302).

De stichting heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Op 21 mei 2012 heeft appellante middels een daartoe bestemd formulier een aanvraag ingediend om verlening van vrijstelling van verplichte deelneming in het pensioenfonds van de stichting op grond van een tijdige eigen pensioenregeling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (het Vrijstellingsbesluit). Appellante heeft op dat formulier vermeld dat op 1 januari 1998 de eigen pensioenregeling is afgesloten.

1.3

Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de stichting de aanvraag van appellante afgewezen. Volgens de stichting dient op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit in dit geval de pensioenregeling vóór 22 maart 1998 (ook wel: de peildatum) van kracht te zijn, maar is de pensioenregeling tussen Intertec Resources B.V. (Intertec, de voormalige handelsnaam van appellante) en ZwitserLeven (de pensioenuitvoerder) eerst op 8 februari 1999 overeengekomen.

1.4

Bij besluit van 2 november 2012, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de stichting het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2012 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

2.2

De rechtbank oordeelt dat het primaire betoog van appellante dat de stichting ten onrechte heeft aangenomen dat zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, niet slaagt. Bij ontstentenis van een andersluidend oordeel van de kantonrechter gaat de rechtbank uit van het oordeel van de stichting over de toepasselijkheid van de verplichtstelling.

2.3

Het subsidiaire betoog van appellante dat de stichting heeft miskend dat zij, althans haar rechtsvoorganger Intertec, al vóór de peildatum voor haar werknemers een eigen pensioenregeling had getroffen, slaagt evenmin. Volgens de rechtbank werd de onderhavige pensioenregeling niet eerder dan vanaf mei 1998 van kracht. Wat er zij van de gestelde wilsovereenstemming tussen Zwitserleven en Intertec, beslissend is vanaf welke datum daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de pensioenregeling. Uit de brief van ZwitserLeven aan Intertec van 8 april 1998 blijkt dat op dat moment de daarvoor benodigde aanmeldingsformulieren van de werknemers nog niet waren ingestuurd en nog geen premies waren ingelegd. Dat stemt overeen met een salarisspecificatie van [naam] , directeur van appellante, over de periode 18 mei 1998 tot 15 juni 1998, waaruit voor het eerst blijkt van inhouding van pensioenpremie in het kader van de pensioenregeling. Uit de offerte van ZwitserLeven van 6 februari 1998 blijkt ook dat die alleen gestand zal worden gedaan als bij aanvang ten minste vijf werknemers deelnemen in de voorgestelde pensioenregeling. Appellante heeft verder geen stukken overgelegd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat al eerder uitvoering is gegeven aan de pensioenregeling. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldeed aan de voorwaarde van een tijdige eigen pensioenregeling, aldus de rechtbank.

2.4

Het meer subsidiaire betoog van appellante dat de stichting in strijd met het vertrouwensbeginsel de afwijzing van de aanvraag bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens. De constatering van een pensioenconsulent van de stichting dat appellante een tijdige eigen pensioenregeling had getroffen, zoals blijkt uit een e-mail van 19 januari 2012, biedt geen grondslag voor het oordeel dat de stichting daarmee bij appellante het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de vrijstelling verleend zou worden. Uit die e-mail blijkt niet van een onvoorwaardelijke toezegging dat de vrijstelling zou worden verleend, en overigens zou appellante ook hebben moeten begrijpen dat de betrokkene niet bevoegd was een dergelijke verstrekkende toezegging namens de stichting te doen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1

Appellante verzoekt het College de behandeling van dit hoger beroep aan te houden totdat de uitkomst van een procedure bij de kantonrechter over de aansluitverplichting bij de stichting bekend is. Die procedure heeft zij nog niet aanhangig gemaakt, omdat zij eerst het arrest van de Hoge Raad in de zaak omtrent de verplichte deelneming wenst af te wachten.

3.2

De stichting kan zich niet verenigen met het aanhoudingsverzoek, omdat er geen procedure bij de kantonrechter aanhangig is gemaakt en het College in een vergelijkbaar geval heeft besloten om niet aan te houden.

3.3

Het College honoreert het aanhoudingsverzoek van appellante niet. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraken van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:106) en 16 december 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:420) zal het in zaken waarin een besluit voorligt dat is genomen naar aanleiding van een verzoek om vrijstelling van de verplichte deelneming er in beginsel van uitgaan dat er een verplichte deelneming is. Dit betekent dat het College het verzoek om vrijstelling voorwaardelijk kan beoordelen, te weten onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als (eventueel) de civiele rechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting bestond zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. Een en ander kan mogelijk anders liggen indien het evident is dat van verplichte deelneming geen sprake is, hetgeen echter in dit geval gesteld noch gebleken is.

4.1

Appellante betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de datum van de wilsovereenstemming in het geheel niet ter zake doet en dat uitsluitend beslissend is de datum vanaf welke daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan de pensioenregeling. Volgens appellante is bepalend de datum waarop de overeenkomst tot de pensioenregeling tot stand is gekomen. Dat is in dit geval 20 maart 1998, de datum waarop Intertec door indiening van het afsluitformulier de opdracht tot pensioenverzekering aan ZwitserLeven heeft verleend en daarmee het aanbod van ZwitserLeven heeft aanvaard.

4.2

De stichting onderschrijft – kort gezegd – het oordeel van de rechtbank.

4.3

Het College overweegt als volgt.

4.4

Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt vrijstelling verleend, indien die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was.

4.5

Niet in geschil is dat in dit geval de aanvraag tot verplichtstelling op 22 september 1998 is ingediend.

4.6

Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige overeenkomst tot een pensioenregeling vóór 22 maart 1998 tot stand is gekomen. Uit de offerte van ZwitserLeven van 6 februari 1998 volgt immers dat ZwitserLeven aan het sluiten van deze overeenkomst de voorwaarde heeft gesteld dat ten minste vijf werknemers aan de pensioenregeling deelnemen:

“Voorbehoud

Voor de goede orde merken wij op dat de hierbij geoffreerde regeling uitsluitend gestand zal kunnen worden gedaan, indien bij aanvang van een contract tenminste 5 deelnemers verzekerd zullen worden.”

Uit het afsluitformulier, dat namens Intertec is ingevuld en op 20 maart 1998 is gedagtekend, blijkt weliswaar de wens van Intertec om met ZwitserLeven de overeenkomst te sluiten, maar uit de brief van ZwitserLeven aan Intertec van 8 april 1998 blijkt vervolgens dat tot dan toe geen aanmeldingen van deelnemers hebben plaatsgevonden:

“De ingangsdatum van de regeling is 1 januari 1998.

Het is echter pas mogelijk om beleggingen te doen indien de aanmeldingsformulieren van de deelnemers en de premies binnen zijn bij Zwitserleven. De beleggingen vinden vervolgens plaats per de 1e van de eerstkomende maand.

(...)

Ten behoeve van de deelnemers zijn aanmeldingsformulieren bijgesloten, welke wij gaarne ingevuld en ondertekend voor 1 mei retour ontvangen.”

Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór 22 maart 1998 de overeenkomst tot een pensioenregeling tot stand is gekomen, is (reeds) om die reden evenmin aannemelijk dat vóór die peildatum een pensioenregeling van kracht was. Derhalve komt het College met de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval geen sprake is van een tijdige eigen pensioenregeling. De grief faalt.

5.1

Appellante voert in haar tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. De e-mail van 19 januari 2012 van de pensioenconsulent waarin hij heeft bevestigd dat er sprake is van een tijdige regeling, vat appellante op als een onvoorwaardelijke, aan de stichting toe te rekenen toezegging dat de vrijstelling zal worden verleend.

5.2

De stichting meent dat de rechtbank op dit punt een juist oordeel heeft gegeven. Volgens de stichting heeft een pensioenconsulent slechts als taak om uitleg te geven over de pensioenregeling.

5.3

Het College onderschrijft het hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel van de rechtbank. Een toezegging van een bestuursorgaan bindt dat bestuursorgaan alleen indien er door of namens het bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan. Gelet daarop en nu niet in geschil is dat een pensioenconsulent niet namens de stichting op verzoeken om vrijstelling beslist, kunnen diens mededelingen niet worden opgevat als een toezegging van de stichting dat vrijstelling zal worden verleend. Overigens is het e-mailbericht van 19 januari 2012 van de pensioenconsulent waarin hij schrijft dat de werkgever tijdig een pensioenregeling heeft getroffen niet gericht aan appellante. Ook deze grief faalt.

6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2016.

w.g. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael