ECLI:NL:CBB:2016:284
public
2018-08-25T00:28:09
2016-09-29
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-13
14/152
Hoger beroep
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2016:47
Meststoffenwet
Meststoffenwet 7
Rechtspraak.nl
JBO 2016/275 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:284
public
2016-09-29T10:29:16
2016-09-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:284 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-09-2016 / 14/152

einduitspraak na tussenuitspraak

Msw boete, art. 7 Msw

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/152

16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2016 op het hoger beroep van:

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. F. Postma),

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 januari 2014, kenmerk Awb 13/1995, in het geding tussen

appellante

en

de staatssecretaris van Economische zaken (de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Het verdere procesverloop in hoger beroep

Bij tussenuitspraak van 25 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:47) heeft het College de

staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak de bestuurlijke boete opnieuw te berekenen en een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.

Bij brief van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris aan het College de uitkomst gestuurd van nieuwe berekeningen naar aanleiding van de tussenuitspraak.

Bij brief van 4 mei 2016 heeft appellante haar zienswijze daarop naar voren

gebracht.

Bij brief van 6 juli 2016 is aan partijen meegedeeld dat het College het onderzoek heeft gesloten.

De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

1.1

In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat de staatssecretaris ten aanzien van de aan de stippen 1 tot en met 5 gekoppelde vrachten dierlijke mest niet bevoegd was aan appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet (Msw) en dat de opgelegde boete daarom in ieder geval niet juist is berekend. Voor het geval dat bij het buiten beschouwing laten van de aan genoemde stippen gekoppelde vrachten nog steeds sprake is van overtreding van deze voorschriften, heeft het College verweerder opgedragen dit gebrek in het besluit van 30 juli 2013 te herstellen door een nieuwe boeteberekening te maken ten aanzien van de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) mest en op basis hiervan een nieuw besluit te nemen binnen de daarvoor gestelde termijn.

1.2

Bij brief van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris aan het College medegedeeld dat, ervan uitgaande dat, zoals in de tussenuitspraak van het College is geoordeeld, de aan de stippen 1 tot en met 5 gekoppelde vrachten mest buiten beschouwing moeten worden gelaten, uit de berekening volgt dat de bestuurlijke boete € 665,- bedraagt. De staatssecretaris heeft geen nieuw besluit genomen.

1.3

In haar zienswijze op de in 1.2 genoemde brief heeft appellante het College bericht dat zij het uit de berekening volgende boetebedrag van € 665,- niet langer onevenredig vindt, maar dat zij bij haar standpunt blijft dat de overtreding van artikel 7 van de Msw, voor zover het de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) betreft, haar niet verweten kan worden.

1.4

Het College overweegt dat het betoog van appellante dat zij het slachtoffer is geworden van mestdump of misleiding geen doel treft. Het is, in aanmerking genomen de tijdstippen van de lossing overdag, niet aannemelijk dat dit buiten medeweten van appellante is gebeurd. Bovendien had zij maatregelen kunnen treffen om de overtreding te voorkomen en te kunnen ingrijpen, maar zij heeft dat nagelaten. Naar het oordeel van het College is appellante, zoals door de rechtbank terecht is overwogen, door geen controle uit te voeren bij haar mestbassin, tekortgeschoten in het toezicht. Het College is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de overtreding met betrekking tot de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) aan appellante kan worden verweten en dat van een verminderde verwijtbaarheid geen sprake is, zodat de staatssecretaris terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht.

1.5

Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het College zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 30 juli 2013 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen, het primaire boetebesluit van 7 februari 2012 herroepen, en de boete zelf vaststellen. Het College neemt daarbij het door de staatssecretaris berekende bedrag van € 665,- (zie hiervoor onder 1.2), waarvan appellante de berekening niet heeft betwist, tot uitgangspunt en neemt daarbij overigens het volgende in acht.

1.6

Volgens vaste jurisprudentie onderzoekt de bestuursrechter ambtshalve of in een zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2).

Het College stelt vast dat dit in de onderhavige zaak aan de orde is en overweegt in dat verband het volgende. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat deze termijn een aanvang neemt vanaf het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd, in dit geval 23 november 2011, de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging aan appellante is meegedeeld. Gelet op het feit dat de totale procedure ten tijde van de einduitspraak de termijn van vier jaar heeft overschreden met meer dan zes maanden, doch minder dan twaalf maanden, wordt de vast te stellen boete om die reden verder gematigd. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 12 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:333) wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel met 5% per half jaar gematigd. Het College ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval (bijvoorbeeld vanwege de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van partijen) van dit uitgangspunt af te wijken. Het College zal om die reden de door de staatssecretaris berekende boete van € 665,- verder verlagen met 10% en de boete derhalve vaststellen op € 598,50.

1.7

De slotsom is op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover het de hoogte van de boete betreft.

De staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van appellante in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vastgesteld op € 2.232,- op basis van 4,5 punten - te weten in beroep: beroepschrift (1 punt), verschijnen ter zitting (1 punt), en in hoger beroep: beroepschrift (1 punt), verschijnen ter zitting (1 punt), een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus (0,5 punt) – tegen een waarde van € 496,- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.

Beslissing

Het College:

  • vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het besluit van 30 juli 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;

  • herroept het primaire boetebesluit van 7 februari 2012;

  • stelt de hoogte van de boete vast op € 598,50;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 juli 2013;

  • draagt de staatssecretaris op het door appellante voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 653,- (€ 160,- voor het beroep en € 493,- voor het hoger beroep) te vergoeden;

  • veroordeelt de staatssecretaris in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.232,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.

w.g. R.R. Winter w.g. X.M. Born