ECLI:NL:CBB:2016:293
public
2016-10-05T10:49:05
2016-10-05
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-21
15/795
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AR 2016/2916
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:293
public
2016-10-05T10:48:33
2016-10-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:293 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-09-2016 / 15/795

Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Sprake van herroeping wegens aan de Kamer te wijten onrechtmatigheid. Reikwijdte onderzoeksplicht Kamer bij inschrijving opgaven in het handelsregister voorafgaand aan het primaire besluit.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/795

24301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2016 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , beide te [plaats] , appellanten,

(gemachtigde: J.E. Eshuis),

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving

in het handelsregister van de opgave tot bestuurswijziging van de Stichting “ [Sichting] ” (de Stichting).

Bij besluit van 7 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben een conclusie van repliek ingediend en verweerster een conclusie van dupliek.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 2 april 2015 heeft verweerster van de (destijds) ingeschreven bestuurder van de Stichting, [naam 3] , een opgave ontvangen tot functiebeëindiging van appellanten als bestuurders van de Stichting per 1 januari 2015, tot de toetreding van [naam 4] en [naam 5] als bestuurders van de Stichting per 1 maart 2015, en tot de wijziging van de functie van bestuurder [naam 3] in penningsmeester per 1 maart 2015. Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van deze opgave.

1.2

Naar aanleiding van het door appellanten ingediende bezwaar tegen dit besluit heeft verweerster bij brief van 13 juli 2015 aan [naam 3] bericht dat het de in het handelsregister opgenomen gegevens van de Stichting in onderzoek heeft genomen en aan haar verzocht om bewijs te leveren van de juistheid van haar opgave. Bij brief van 22 juli 2015 heeft [naam 3] op het verzoek van verweerster gereageerd en namens de Stichting een aantal bewijsstukken toegestuurd.

1.3

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat is gebleken dat geen oproeping voor een bestuursvergadering heeft plaatsgehad en dat evenmin een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarin zou zijn besloten tot uittreding van appellanten als bestuursleden van de Stichting, zoals geregeld in onderscheidenlijk artikel 5 en 6 van de statuten van de Stichting. De opgave tot uittreding van appellanten wordt om die reden niet gedragen door een rechtsgeldig besluit van de bestuursvergadering. Daarnaast ligt er volgens verweerster onvoldoende bewijs voor het aftreden van [naam 1] per 1 januari 2015, op de grond als bedoeld in artikel 7 sub c van de statuten van de Stichting.

2. Appellanten stellen zich allereerst op het standpunt dat verweerster ten onrechte geen beslissing heeft genomen op hun verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. In de tweede plaats stellen zij dat verweerster ten onrechte hun proceskosten niet heeft vergoed omdat het primaire besluit is herroepen wegens een aan verweerster te wijten onrechtmatigheid. Volgens appellanten had het feit dat geen notulen van de bestuursvergadering waren bijgevoegd in combinatie met het ontbreken van de handtekeningen van appellanten op de opgaveformulieren, voor verweerster aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen. Verweerster had daarom het verzoek om inschrijving van de opgave moeten aanhouden en de aangever in de gelegenheid moeten stellen om de opgave aan te vullen. Door dit na te laten heeft verweerster jegens appellanten onrechtmatig gehandeld. Zij verzoeken het College verweerster te veroordelen in de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het primaire besluit niet onrechtmatig is en er daarom geen grond is voor toekenning van vergoeding van proceskosten in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Daartoe voert verweerster aan dat zij eerst na heroverweging van het primaire besluit tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende solide (civielrechtelijke) basis was voor handhaving van de inschrijving van de opgave. De opgave is gedaan door een op grond van artikel 18 Handelsregisterwet (Hrw) 2007 daartoe bevoegd persoon. Daarbij had verweerster op het moment van inschrijving geen aanwijzing voor twijfel aan de juistheid van de opgave. Die twijfel rees naar aanleiding van de indiening van het bezwaar van appellanten. In bezwaar is daarom nader onderzoek verricht, heeft een volledige heroverweging plaatsgevonden, en is bij het bestreden besluit het primaire besluit herroepen.

4. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb dient het bestuursorgaan bij de beslissing op het bezwaar een beslissing te nemen op een verzoek om een proceskostenvergoeding.

5.1

Het College stelt vast dat appellanten in de bezwaarfase hebben verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Verweerster heeft, in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, bij het bestreden besluit niet op dit verzoek beslist. Het beroep is reeds hierom gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, in zoverre zelf in de zaak voorzien.

5.2

Voorts staat ter beoordeling of de stelling van appellanten dat het primaire besluit is herroepen wegens een aan verweerster te wijten onrechtmatigheid, juist is. Het College stelt vast dat het aan deze stelling ten grondslag liggende betoog van appellanten in de kern inhoudt dat verweerster niet heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

5.3

Op grond van het bepaalde in het Handelsregisterbesluit (Hrb) 2008 dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen daarvan bevoegd is, en of de opgave juist is. Indien de Kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon, weigert zij tot inschrijving over te gaan. Indien de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van een opgave, kan zij weigeren tot inschrijving over te gaan.

5.4

In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:

“ 4.2 Rol kamers bij inschrijving

4.2.1

Onderzoek t.b.v. inschrijving

De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996. Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven. Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.

(...)

Artikel 4

In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996). Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de Kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt. Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen.”

5.5

Ter zitting heeft verweerster desgevraagd toegelicht dat in het geval dat op basis van een volledig ingevuld opgaveformulier aan alle vereisten tot inschrijving lijkt te zijn voldaan, én het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, er desalniettemin reden is te twijfelen aan de juistheid van een opgave indien zich omstandigheden voordoen die, in onderling verband bezien, een aanwijzing zijn voor een mogelijke onjuistheid. Omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn de periode gelegen tussen de datum van de opgave en de ingangsdatum van het gewijzigde, in het handelsregister op te nemen, gegeven of een bepaalde ervaring met een (bevoegde) persoon die de opgave doet.

5.6

Het College acht deze uitleg van de reikwijdte van de onderzoeksplicht van verweerster in de fase die vooraf gaat aan de inschrijving van de opgave, in het licht van de hiervoor geciteerde toelichting bij het Hrb 2008, niet onjuist. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat het onderzoek door verweerster meer dient te omvatten dan het summierlijk checken van de opgave, maar niet zover strekt dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd. Daarbij wijst de wetgever erop dat de juistheid van de opgave de verantwoordelijkheid blijft van degene die opgaveplichtig is of daartoe bevoegd is. Zoals het College eerder heeft overwogen, is de opvatting dat verweerster dient in te staan voor de juistheid en volledigheid van de door haar verwerkte gegevens, een te ruime interpretatie van de van toepassing zijnde bepalingen, die niet verenigbaar is met doel, strekking en reikwijdte ervan (uitspraak van 1 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU7274).

5.7

Het College is verder van oordeel dat verweerster zich ten tijde van het primaire besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake was van omstandigheden die, in onderling verband bezien, aanleiding gaven tot twijfel aan de juistheid van de opgave. Weliswaar is de opgave eerst drie maanden na de gestelde uittreeddatum van appellanten gedaan, maar dat vormde op zichzelf, aldus de verklaring van verweerster ter zitting, geen aanwijzing voor de mogelijke onjuistheid van de opgave – en dus geen aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek – omdat meldingen ten aanzien van stichtingen (anders dan bij vennootschappen) doorgaans eerst enige tijd na de ingangsdatum van het gewijzigde gegeven worden ingediend. Verder heeft verweerster er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat op het wijzigingsformulier de gewenste handtekeningen van appellanten ontbraken, evenmin aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de opgave. Voor deze bestuurswijziging zijn de handtekeningen van de uittredende bestuurders niet vereist nu op grond van artikel 18, eerste lid, van de Hrw 2007, in samenhang met artikel 6, eerste lid onder b, van deze wet, ieder der bestuurders van een stichting bevoegd is tot het doen van de opgave en [naam 3] ten tijde van de opgave bestuurder was van de Stichting. Ook hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie. Ten overvloede hecht het College eraan op te merken dat, zoals is vermeld in rechtsoverwegingen 1.2, 1.3 en 3 van deze uitspraak, verweerster in hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht aanleiding heeft gezien om in het kader van de heroverweging van het primaire besluit de geregistreerde gegevens in onderzoek te nemen. Dit is in lijn met hetgeen het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8461.

5.8

Het College is gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen van oordeel dat geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit wegens aan verweerster te wijten onrechtmatigheid. Verweerster was om die reden niet gehouden tot het vergoeden van de door appellanten in bezwaar gemaakte proceskosten. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.

6. Het College veroordeelt verweerster in de door appellanten in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrechtspraak voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;

- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellanten te vergoeden;

- veroordeelt verweerster in de proceskosten in beroep van appellanten tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2016.

w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai