ECLI:NL:CBB:2016:294
public
2016-10-05T11:30:35
2016-10-05
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-21
15/248
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:294
public
2016-10-05T11:30:05
2016-10-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:294 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-09-2016 / 15/248

Accountantstucht; De naamgeving van het accountantskantoor heeft in dit geval mogelijk tot verwarring kunnen leiden dat beide naamgevende vennoten accountant zijn, terwijl dit niet het geval is. Deze enkele mogelijkheid dat alleen op grond van de naam van het kantoor verwarring kan ontstaan rechtvaardigt niet de conclusie dat de accountant in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit heeft gehandeld.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/248

20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. N. Freese),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 februari 2015, gegeven op een klacht, op 20 mei 2014 door [naam 2] ( [naam 2] ), ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 februari 2015, met nummer 14/1173Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:33).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016.

Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn [naam 2]

is – zonder kennisgeving – niet verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Appellant staat sinds 24 april 2009 ingeschreven in het register als accountant-administratieconsulent, thans als openbaar accountant. Appellant is verbonden aan [naam 3] te [plaats] . Appellant en [naam 4] ( [naam 4] ) zijn de naamgevers en vennoten van voornoemd kantoor. [naam 4] is geen accountant. Het kantoor treedt, zoals onder meer blijkt uit het briefpapier, visitekaartjes en de website, naar buiten als " [naam 3] ”.

1.3

[naam 3] heeft in 2012 en 2013 werkzaamheden verricht voor [naam 2] en zijn broer [naam 5] , zowel voor de broers afzonderlijk als voor de sinds 1 juli 2013 door hen gezamenlijk gehouden rijschool.

1.4

De contactpersoon bij [naam 3] voor [naam 2] en diens broer was [naam 4] . [naam 4] heeft voor [naam 2] boekhoudkundige werkzaamheden verricht en heeft hem van advies voorzien. Appellant was als accountant eindverantwoordelijk voor de accountantswerkzaamheden.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen de volgende verwijten:

a. Appellant heeft [naam 4] zich heeft laten uitgeven voor accountant, terwijl [naam 4] geen accountant is;

b. Appellant heeft de administratie van [naam 2] niet teruggegeven in verband met het onbetaald blijven van een rekening, terwijl het ging om een rekening aan de broer van [naam 2] over een periode van vóór de vennootschap onder firma (VOF) van [naam 2] en zijn broer (en aldus van vóór 1 juli 2013);

c. Appellant heeft [naam 2] onjuist geadviseerd over de rechtsvorm van de samenwerking, namelijk tot een maatschap in plaats van tot een VOF;

d. Appellants kantoor heeft aangiftes IB voor/namens [naam 2] onjuist opgesteld/ingediend.

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard en de klachtonderdelen b, c en d ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft appellant de maatregel van een geldboete van € 5.000,- opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft zijn hoger beroep uitsluitend gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a. Het geding in hoger beroep beperkt zich aldus tot klachtonderdeel a.

4. De accountantskamer heeft aan de gegrondverklaring van klachtonderdeel a ten grondslag gelegd dat [naam 2] op grond van de naam van het kantoor van appellant – die ook is vermeld op het door het kantoor gebruikte briefpapier en het door [naam 4] gebruikte visitekaartje van dat kantoor – terecht van mening was dat [naam 4] hem als accountant is gepresenteerd. De naam ‘ [naam 3] ’ suggereert naar het oordeel van de accountantskamer een kantoor waaraan meer accountants zijn verbonden, terwijl de letters [naam 3] duiden op [naam 4] en [naam 1] en [naam 4] zich op diens visitekaartjes presenteert als vennoot van het kantoor met die naam. In dit geval heeft dit alles eraan bijgedragen dat [naam 2] op het verkeerde been werd gezet omtrent de hoedanigheid van [naam 4] als medevennoot van [naam 3] . Zodoende is (een vennoot van) het kantoor van appellant in zijn beroepsmatige en zakelijke betrekkingen niet helemaal eerlijk en oprecht geweest en is ook de waarheid enigszins geweld aangedaan. De accountantskamer heeft appellant voor dit optreden tuchtrechtelijk verantwoordelijk geacht. Appellant is de enige aan het kantoor verbonden accountant en is mede verantwoordelijk voor de naamgeving van het kantoor en de wijze waarop de medevennoot is gepresenteerd. De accountantskamer heeft het handelen van appellant gekwalificeerd als een schending van het fundamentele beginsel van integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder a en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 van de Verordening Gedragscode (AA’s) (VGC).

Bij het opleggen van de maatregel van een geldboete heeft de accountantskamer meegewogen dat moet worden aangenomen dat appellant uit commerciële overwegingen tot de naamgeving van zijn kantoor is gekomen en daarmee tracht tot een economisch voordeel te komen ten opzichte van vergelijkbare kantoren.

5. Appellant heeft in hoger beroep toegelicht dat de naam van het kantoor een samentrekking is van de namen [naam 4] en [naam 1] . Appellant bestrijdt dat met de naam ‘ [naam 3] ’ wordt gesuggereerd dat [naam 4] accountant is. Het simpele feit dat sprake is van het woord ‘Accountants’ leidt volgens appellant niet dwingend tot de conclusie dat [naam 4] een accountant moet zijn. Een derde die als accountant aan het kantoor is verbonden kan, zo stelt appellant, daarnaast de meervoudsvorm van ‘Accountants’ rechtvaardigen. Dat is hier ook het geval, omdat de heer Frunt AA op grond van een overeenkomst tot opdracht door [naam 3] voor 32 uur in de week wordt ingeschakeld voor het verrichten van accountantswerkzaamheden. Bovendien had volgens appellant enige onduidelijkheid bij [naam 2] door het doen van navraag weggenomen kunnen worden.

Appellant heeft nimmer de intentie gehad om [naam 2] te misleiden. Appellant bestrijdt dat de naamgeving van zijn kantoor uit commerciële overwegingen tot stand is gekomen; enkel taalkundige overwegingen hebben een rol gespeeld.

6. Het College overweegt dat appellant en [naam 4] naamgevers en partners zijn van het kantoor en dat zij naar buiten toe optreden als “ [naam 3] ”. Uit de inhoud en strekking van de klacht en hetgeen is besproken ter zitting bij de accountantskamer maakt het College op dat de door [naam 2] gestelde verwarring ten aanzien van [naam 4] uitsluitend is ontstaan door de naamgeving van het kantoor. Zoals door appellant steeds is benadrukt en door [naam 2] niet voldoende gemotiveerd is bestreden, hebben [naam 4] noch appellant op enig moment tegen [naam 2] gezegd dat [naam 4] accountant is. [naam 2] heeft niet concreet toegelicht waar, wanneer en hoe [naam 4] zou zijn gepresenteerd als accountant (anders dan door de naam van het kantoor). Dit lag tegenover de betwisting door appellant op zijn weg. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [naam 4] niet als accountant is gepresenteerd (anders dan door de naam van het kantoor). Dit wordt ondersteund door de weergave door [naam 2] van de gang van zaken, in die zin dat [naam 4] aantekeningen maakte omdat hij dingen moest navragen bij appellant en dat appellant – en niet [naam 4] – degene was die documenten heeft ondertekend. Naar het oordeel van het College is niet uit te sluiten dat de naamgeving ‘ [naam 3] ’ in dit geval – waarin een niet-accountant wel mede de naamgever is – mogelijk tot enige verwarring heeft kunnen leiden omtrent de hoedanigheid en professionele status van [naam 4] . Appellant heeft echter gemotiveerd en onweersproken naar voren gebracht dat soortgelijke namen in de beroepsgroep vaak voorkomen, dat de beroepsorganisatie op dit terrein geen regels heeft opgesteld en bij onderzoek op het kantoor van appellant en daarna bij navraag geen bezwaren tegen de naamgeving heeft geuit, dat de term “accountants” korter en bondiger is dan de term “accountantskantoor” en alleen daarom is gekozen en dat de visitekaartjes van appellant (waarop de toevoeging AA staat) en van [naam 4] (waarop de toevoeging AA niet staat) de situatie duidelijk maken. Het College neemt verder in aanmerking dat de samenwerking in een maatschap tussen een accountant en een ander, die geen accountant is, niet ongeoorloofd is. Naar het oordeel van het College kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat appellant het fundamentele beginsel van integriteit heeft geschonden als bedoeld in artikel A-100.4 onder a en nader uitgewerkt in hoofdstuk

A-110 van de VGC. Het ligt niet op de weg van de tuchtrechter een nieuwe, vergaande, regel op dit terrein voor de beroepsgroep in te voeren. De beroepsorganisatie kan na ampel beraad en desgewenst op dit punt regelgeving opstellen. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer klachtonderdeel a ten onrechte gegrond verklaard.

7. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant slaagt. Het College zal de bestreden tuchtuitspraak, voor zover daarbij klachtonderdeel a gegrond is verklaard, vernietigen. In hetgeen is overwogen onder 6 ziet het College aanleiding de zaak zelf af te doen en klachtonderdeel a ongegrond te verklaren. Gelet op het voorgaande vernietigt het College ook de door de accountantskamer opgelegde maatregel van een geldboete van € 5.000,-.

9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:

- verklaart het hoger beroep gegrond;- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij de accountantskamer

klachtonderdeel a gegrond heeft verklaard en appellant de maatregel

van een boete van € 5.000,- heeft opgelegd;

- verklaart klachtonderdeel a ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. R.W.L. Koopmans en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2016.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.T. Plouvier