ECLI:NL:CBB:2016:299
public
2016-10-11T11:18:52
2016-10-11
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-22
15/152
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:299
public
2016-10-11T11:18:23
2016-10-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:299 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-09-2016 / 15/152

Artikel 34, vijfde lid, onder e, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen. Onderscheid in score tussen aangevraagde en verleende vergunning.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/152

5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2016 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J.P. Beemster),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling), afgewezen.

Bij besluit van 12 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft haar beroep nader gemotiveerd en nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Namens appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] en namens verweerder [naam 4] .

Overwegingen

1. Op grond van artikel 29 van de Regeling verstrekt verweerder op aanvraag steun aan onder meer houders van melkrunderen voor de bouw van een integraal duurzame stal of houderijsysteem. Hieronder wordt op grond van artikel 28 van de Regeling verstaan: een stal of houderijsysteem dat voldoet aan bovenwettelijke normen op het gebied van dierenwelzijn en minimaal voldoet aan wettelijke normen op de gebieden: milieu, energie, diergezondheid, landschappelijke inpasbaarheid en arbeidsomstandigheden. Op grond van artikel 29, vierde lid, van de Regeling geldt voor aanvragen gedaan in de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 een steunplafond van € 9.500.000,-. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Regeling brengt een door verweerder ingestelde commissie advies uit over de onderdelen van het investeringsplan en de rangschikking van de aanvragen voor steunverlening. Uit artikel 34, derde en vijfde lid, van de Regeling volgt dat de als hoogste gerangschikte aanvragen het eerste worden gehonoreerd en aanvragen waarvoor geen geld meer beschikbaar is, worden afgewezen. Op grond van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling wordt voor de toepassing van het derde en vierde lid een aanvraag hoger gerangschikt naarmate de landbouwer al dan niet in het bezit is van de in voorkomend geval noodzakelijke vergunningen voor de uitvoering van het investeringsplan dan wel deze vergunningen heeft aangevraagd op het moment van de aanvraag tot steunverlening.

2. De aanvraag van appellante om verlening van subsidie op grond van de Regeling heeft betrekking op een investering van € 1.051.944,03 ten behoeve van de bouw van een nieuwe stal voor 131 (melk)koeien. De subsidieprocedure betreft een zogenaamde tenderprocedure, waarin de aanvragen worden gerangschikt op basis van een onderlinge vergelijking. Verweerder heeft voor de eerste 69 aanvragen met de hoogste score tot aan het gestelde plafond subsidie verleend. De knip ligt op 114,45 punten. Appellantes aanvraag is na heroverweging in het bestreden besluit, waarbij alsnog punten zijn toegekend voor de transitieruimte, uiteindelijk geëindigd onder de knip met een eindscore van 106,64 punten.

3. Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante erop gewezen dat, samengevat, het subsidiebudget voor 2014 onvoldoende is om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen goed te keuren en dat de aanvraag van appellante door de op grond van artikel 34 van de Regeling ingestelde commissie, die alle aanvragen rangschikt op basis van de beoordelingscriteria, te laag is gerangschikt om voor subsidie in aanmerking te komen. De investeringen leiden wel tot een integraal duurzame stal of houderijsysteem, maar zijn minder duurzaam dan investeringen van andere aanvragen die hoger zijn gerangschikt.

4.1

Appellante stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de besluitvorming ondeugdelijk tot stand is gekomen en het bestreden besluit tevens onvoldoende is gemotiveerd, zodat dit besluit reeds hierom dient te worden vernietigd. Zij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de ter beoordeling van de investeringen gehanteerde maatstaven en waarden niet kenbaar waren. In de tweede plaats stelt appellante dat de rol, handelwijze en samenstelling van de krachtens artikel 34, eerste lid, van de Regeling ingestelde adviescommissie onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt in het bestreden besluit en dat geen inzage is gegeven in het door die commissie geproduceerde advies en of verweerder dit advies ter harte heeft genomen. Zij verwijst in dit kader naar de uitspraak van het College van 24 december 2014 met vindplaats ECLI:NL:CBB:2014:495 en de uitspraken van 21 december 2011 met vindplaatsen ECLI:NL:CBB:2011:BU9729, en ECLI:NL:CBB:2011:BU9728.

4.2

Het College overweegt als volgt. In genoemde uitspraken heeft het College overwogen dat bij een systeem van subsidietoekenning als hier aan de orde, waarbij de ingediende aanvragen onderling vergeleken en vervolgens gerangschikt worden op een aantal kwalitatieve criteria, ter bevordering van een voldoende mate van transparantie eisen gesteld dienen te worden aan de wijze waarop achteraf van de wegingen en waarderingen die hebben plaatsgevonden verslag wordt gedaan en verantwoording wordt afgelegd. Zowel over de ontwikkeling van de beoordelingscriteria als over de toepassing daarvan op de ingediende aanvragen, dient inzichtelijke documentatie beschikbaar te zijn.

4.3

Het College stelt vast dat verweerder de stukken met de hiervoor genoemde informatie in deze zaak in de beroepsprocedure heeft overgelegd. Hierdoor zijn de beoordeling van de ingediende subsidieaanvragen en de aanvraag van appellante in het bijzonder inzichtelijk gemaakt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellante verweerder niet eerder om deze informatie heeft gevraagd en hierover had kunnen beschikken indien zij dit wel had gedaan, bestaat geen grond voor de conclusie dat – anders dan appellante stelt – in zoverre sprake is van een gebrek in de totstandkoming of motivering van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.1

Verder betoogt appellante dat verweerder te weinig punten heeft toegekend voor haar aanvraag van de voor het plan vereiste omgevingsvergunning (buitenplanse ontheffing). Verweerder diende hiervoor evenveel punten toe te kennen als voor de verlening van de omgevingsvergunning. Verweerder hecht bij de puntentoekenning ten onrechte veel betekenis aan de verlening van de vergunning en maakt hierbij een onjuist onderscheid tussen de aanvraag en verlening van de omgevingsvergunning. De tekst van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling, leidt volgens appellante juist tot de conclusie dat de wetgever dit onderscheid niet heeft willen maken. Gelet op de woorden “dan wel” in dit artikel maakt het de wetgever kennelijk niet uit of sprake was van een ingediende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning of een reeds verleende omgevingsvergunning. De wetgever heeft verweerder ertoe verplicht een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning op gelijke voet te stellen met een reeds verleende omgevingsvergunning. De Nota van Toelichting bij dit artikel verschaft volgens appellante geen duidelijkheid over de interpretatie hiervan. Appellante heeft zich moeite getroost om de omgevingsvergunning tijdig te verkrijgen. Dit heeft geleid tot de verlening van een omgevingsvergunning op 16 juli 2014; weliswaar na de indieningstermijn van de aanvraag, maar voorafgaand aan de besluitvorming van verweerder. Dit had verweerder bij de besluitvorming in de bestuurlijke voorfase moeten betrekken in het kader van een zorgvuldige voorbereiding en een evenredige belangenafweging.

5.2

Verweerder voert aan dat voor de beantwoording van de vraag of de aanvraag van appellante punten kan scoren voor de verleende of aangevraagde omgevingsvergunning het tijdstip van indiening van de aanvraag om steunverlening doorslaggevend is en niet het moment van de beoordeling van die aanvraag. Dit volgt ook uit artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling. In dit artikel is vermeld dat de aanvrager in het bezit moet zijn van de noodzakelijke vergunningen op het moment van de aanvraag. Er is immers sprake van een tenderregeling. Dit betekent dat aanvragen worden beoordeeld op basis van de informatie die in de indieningstermijn van de aanvraag is verstrekt of bekend is. Ten tijde van de aanvraag om subsidieverlening was de omgevingsvergunning van appellante nog niet verleend. De Regeling is bovendien juist toegepast, omdat genoemd artikel wel onderscheid maakt tussen de aanvraag en verlening van een vergunning. Voor dit onderscheid is gekozen omdat projecten binnen zeven maanden gerealiseerd moeten zijn. Dit is kort voor het bouwen van een stal. Voorkomen moet worden dat subsidie wordt verleend voor projecten die niet tijdig worden afgerond en daarom niet gesubsidieerd worden. Dat de aanvraag van appellante slechts 0,25 punten scoort voor de aanvraag van de omgevingsvergunning is daarom juist volgens verweerder.

5.3

Op grond van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling wordt een aanvraag hoger gerangschikt als de landbouwer al dan niet in het bezit is van de in voorkomend geval noodzakelijke vergunningen voor de uitvoering van het investeringsplan dan wel deze vergunningen heeft aangevraagd op het moment van de aanvraag tot steunverlening.

De toelichting bij dit artikel (Stcrt 2010, 29725, p. 5) vermeldt:

“Landbouwers kunnen bij de steunaanvraag aangeven of zij in voorkomend geval in het bezit zijn noodzakelijke vergunningen voor het voltooien van het investeringsplan. Indien dit het geval is, komen landbouwers bij voor het overige gelijkwaardige aanvragen eerder voor steunverlening in aanmerking. Dit criterium draagt ertoe bij dat er meer steun kan worden toegekend aan landbouwers die de investeringen snel realiseren. Landbouwers hoeven de vergunningen niet op te sturen bij het indienen van de steunaanvraag, maar moeten deze wel op verzoek ter beschikking houden van de minister.”

5.4

Naar het oordeel van het College staat de tekst van artikel 34, vijfde lid, onder e, van de Regeling er niet aan in de weg dat meer punten worden toegekend indien de landbouwer in bezit is van de vergunning dan wanneer hij deze alleen heeft aangevraagd. Het toekennen van meer punten voor het in bezit hebben van de vergunning is in overeenstemming met de toelichting op het artikel. Tegen deze achtergrond kan artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling niet worden gelezen op de wijze zoals appellante dat doet. Verweerder heeft dus terecht en in overeenstemming met het door verweerder overgelegde beoordelingsdocument behorende bij de desbetreffende tender 0,25 extra punt toegekend (vergunning aangevraagd) en niet 1,5 punt (vergunning verleend). Dat aan appellante op 16 juli 2014 en dus voor het nemen van het primaire besluit een omgevingsvergunning is verleend doet daaraan niet af, reeds omdat, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, voor de beantwoording van de vraag of de aanvraag van appellante punten kan scoren voor de verleende of aangevraagde omgevingsvergunning het tijdstip van indiening van de aanvraag om steunverlening doorslaggevend is en niet het moment van de beoordeling van die aanvraag. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.

6. Aangezien de beroepsgrond van appellante, dat zij ten onrechte geen hogere score heeft gekregen voor het verlenen van de omgevingsvergunning niet slaagt, is daarmee, zoals ook ter zitting van het College aan de orde gesteld, gegeven dat zij niet meer een eindscore kan behalen ter hoogte van de zogenoemde “knip” (in het onderhavige geval 114,45 punten), zijnde het punt waarop aan de laatste hoogst scorende aanvrager subsidie wordt toegekend en het subsidieplafond wordt bereikt. Ook niet als de door appellante gevraagde extra punten voor de onderdelen luchtwasser en aardwarmtesysteem zouden worden toegekend. Naar verweerder onbetwist heeft gesteld, zou appellante in dat geval immers niet meer dan 110 punten toegekend krijgen. Het College kan en zal appellantes beroepsgronden ten aanzien van de luchtwasser en het aardwarmtesysteem daarom buiten bespreking laten.

7. Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van het verzoek om subsidie van appellante terecht gehandhaafd. Het beroep is daarom ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.B. van Gijn, en dr. B. Hessel in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2016.

w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld