ECLI:NL:CBB:2016:307
public
2016-10-13T13:08:57
2016-10-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2016-09-28
15/505
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AR 2016/2964
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2016:307
public
2016-10-13T11:42:20
2016-10-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2016:307 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-09-2016 / 15/505

Ontbinding rechtspersoon o.g.v. artikel 2:19a van het BW. Reden verzuim niet verschoonbaar. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/505

24301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2016 in de zaak tussen

Dartatex Corporations B.V., te Amsterdam, appellante

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Bij besluit van 1 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar enige bestuurder [naam] ( [naam] ). Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Bij aangetekende brief van 15 januari 2015 heeft verweerster appellante in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van appellante over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen op 13 maart 2015:

- de rechtspersoon is ten minste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken;

- de rechtspersoon ten minste één jaar geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante ontbonden omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich nog steeds voordeden.

1.3

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerster erop gewezen dat uit jurisprudentie van het College volgt dat het na de ontbindingsdatum alsnog herstellen van bij het voornemen geconstateerde gebreken, niet kan leiden tot intrekking van de ontbinding.

2. Het van toepassing zijnde regelgevend kader luidt als volgt.

Op grond van artikel 2:19a, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen: (…) b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29);

c. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=9&g=2016-02-22&z=2016-02-22) tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.

Op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond.

Op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.

3.1

In het beroepschrift stelt appellante dat zij haar verplichtingen als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het BW niet heeft kunnen nakomen als gevolg van een plotselinge wisseling van accountants. Appellante stelt dat er alsnog hard wordt gewerkt aan het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2012 en 2013 en hoopt dat de werkzaamheden zo spoedig mogelijk worden afgerond. Daarnaast stelt appellante dat zij nog steeds actief is (in het maatschappelijk verkeer) en zij de moedermaatschappij is van een aanzienlijk aantal dochtermaatschappijen. Gelet hierop is het volgens appellante niet wenselijk dat zij is ontbonden.

3.2

Verweerster stelt zich op het standpunt dat het alsnog deponeren van de jaarrekeningen en het doen van aangifte vennootschapsbelasting nadat het besluit tot ontbinding is genomen, niet leidt tot het wegnemen van de voorwaarden tot ontbinding. Dit had volgens verweerster kunnen en moeten geschieden in de voornemensperiode voorafgaand aan de ontbinding. De wisseling van accountants komt volgens verweerster voor risico van appellante. Verweerster stelt zich voorts op het standpunt dat niet is gebleken dat appellante ten tijde van de ontbinding nog volop actief was in het maatschappelijk verkeer. In bezwaar en in beroep is dit evenmin gebleken. De stelling van appellante dat zij nog steeds actief is en de moedermaatschappij is van een aanzienlijk aantal dochtermaatschappijen heeft appellante niet nader onderbouwd. Bovendien is het enkel in bezit hebben van aandelen in andere vennootschappen onvoldoende om aan te nemen dat appellante nog volop actief is in het maatschappelijk verkeer.

4. Het College overweegt als volgt.

4.1

Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, van het BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief twee of meer van de in het eerste lid genoemde, aan de rechtspersoon in deze brief meegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien het voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.

4.2

Niet in geschil is - en ook voor het College staat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vast - dat op 13 maart 2015, na ommekomst van de achtwekentermijn na dagtekening van de voornemenbrief van 15 januari 2015, de twee in de voornemenbrief genoemde omstandigheden in de zin van artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het BW, zich nog steeds ten aanzien van appellante voordeden. Gelet hierop was verweerster op grond van artikel 2:19a, van het BW gehouden appellante te ontbinden.

4.3

Aan deze gehoudenheid doet niet af de stelling van appellante dat zij bezig is met het samenstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2012 en 2013. Indien, zoals in artikel 2:19a van het BW het geval is, de wetgever verweerster het nemen van een besluit oplegt, indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan. Voor zover appellante betoogt dat verweerster van de ontbinding had moeten afzien omdat het niet nakomen van de verplichting tot openbaarmaking van jaarstukken en het doen van aangiften voor de vennootschapsbelasting het gevolg is van een plotselinge wisseling van accountants, kan dat betoog niet slagen. Het College is met verweerster van oordeel dat de gevolgen van een plotselinge wisseling van accountants voor rekening en risico van appellante dient te blijven.

4.4

Ter zitting heeft de bestuurder van appellante ( [naam] ) betoogd dat hij om medische redenen niet in staat was vorenbedoelde verzuimen te herstellen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij op 12 januari 2015 door zijn huisarts is doorverwezen naar de geestelijke gezondheidszorg en verweerster hem drie dagen daarna op 15 januari 2015 in kennis heeft gesteld van haar voornemen tot ontbinding. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien waarom de bestuurder van appellante dit niet reeds in de voornemenfase of in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht. Door hiermee tot de zitting bij het College te wachten heeft appellante zich niet overeenkomstig de beginselen van een goede procesorde gedragen, zodat het College hieraan reeds om die reden voorbij gaat. Het College hecht er wel aan te overwegen dat uit het door appellante gestelde niet voortvloeit dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om binnen de gegeven termijn tot het gevraagde herstel over te gaan of daarvoor aan een belangenbehartiger opdracht te geven. Bovendien is niet gebleken dat is getracht zo spoedig mogelijk nadat de gestelde onmogelijkheid had opgehouden te bestaan de jaarstukken te deponeren en de aangifte voor de vennootschapsbelasting in te dienen.

4.5

Het College is voorts van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het voor verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. De enkele stelling van appellante dat zij de moedermaatschappij is van een aanzienlijk aantal dochtermaatschappijen, is onvoldoende om aan te nemen dat zij wel degelijk nog volop activiteiten ontplooide.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2016.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. El Markai