Opgave ter inschrijving in het Handelsregister; bevoegdheid tot het doen van een opgave; gerede twijfel over de juistheid opgaven bestuurswisseling en adreswijziging; ontslagneming. Artikel 5, eerste en tweede lid, Handelsregisterbesluit 2008.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 17/1359
24301
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , stellende te handelen namens [naam 2] ( [naam 2] ), appellant
en
Kamer van Koophandel, verweerster
(gemachtigde: mr. E. Goos).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 3] ( [naam 3] ), te [plaats 2] en [naam 4] ( [naam 4] ), te [plaats 3] .
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van een bestuurswisseling van [naam 2] alsmede de wijziging van het bezoekadres van [naam 2] .
Bij besluit van 28 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster het door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Derde-partijen hebben een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij uitspraak van 16 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:422) heeft de voorzieningenrechter van dit College het verzoek om voorlopige voorziening van appellant afgewezen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Appellant is, zoals van tevoren bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. [naam 3] en [naam 4] zijn eveneens verschenen
Overwegingen
[naam 2] is een vereniging die zich ingevolge artikel 2 van haar statuten ten doel stelt de belangen van ex-Bondhouders in [naam 5] cum suis te behartigen ten einde compensatie te bewerkstelligen voor het door hen geleden verlies alsmede het achterhalen van onrechtmatigheden bij de oprichting van [naam 6] N.V. ten einde compensatie te verkrijgen voor de door hen bij oprichting geleden schade.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven gedaan door [naam 3] op 16 februari 2017 van de uittreding van appellant per 29 november 2016 als bestuurder en de toetreding van [naam 3] en [naam 4] als nieuwe bestuurders van [naam 2] per 11 februari 2017, alsmede de wijziging van het bezoekadres van [naam 2] in [adres] , [postcode] te [plaats 4] (het adres van [naam 3] ) per 11 februari 2017.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar voor zover het betreft de uitschrijving van appellant als bestuurder alsmede de adreswijziging ongegrond verklaard en voor wat betreft de inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders gegrond verklaard. Ten aanzien van de opgave van de terugtreding van appellant als bestuurder heeft verweerster overwogen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 (NJ 1990, 452), er geen gerede twijfel is over de juistheid van de inschrijving van de uittreding van appellant als bestuurder per 29 november 2016. Uit dit arrest volgt volgens verweerster dat een ontslagname een eenzijdige rechtshandeling is, die geen bevestiging behoeft. Voor het intreden van het rechtsgevolg is slechts nodig dat de uiting gericht was aan de rechtspersoon en deze ook heeft bereikt. Dat dit het geval was blijkt volgens verweerster uit het e-mailbericht van appellant aan het bestuur van [naam 2] van 29 november 2016 en de ter hoorzitting afgelegde verklaringen. Daarnaast is niet gebleken dat appellant zijn ontslag tijdig heeft ingetrokken dan wel dat de algemene ledenvergadering is overgegaan tot een herbenoeming van appellant als bestuurder. Ten aanzien van de opgaven van de toetreding van [naam 3] en [naam 4] heeft verweerster overwogen dat zij alsnog gerede twijfel heeft of de algemene ledenvergadering van [naam 2] van 11 februari 2017 conform de voorgeschreven procedure van artikel 16, vierde lid, in samenhang met artikel 20 van de statuten van [naam 2] bijeen is geroepen of dat er in een nieuwe ledenvergadering een rechtmatige bekrachtiging, dan wel bevestiging van de besluiten van 11 februari 2017 heeft plaatsgevonden. Dienaangaande is volgens verweerster geen solide bewijs overgelegd.
Appellant voert samengevat weergegeven het volgende aan tegen het bestreden besluit. Appellant stelt dat hij nog steeds voorzitter van [naam 2] is en dat verweerster hem ten onrechte als bestuurder van [naam 2] in het handelsregister heeft uitgeschreven. Volgens appellant is voornoemd arrest van de Hoge Raad niet zonder meer van toepassing op een vereniging, maar dient zulks te worden bezien in relatie tot de feitelijke situatie. Appellant voert aan dat het toenmalig bestuur van [naam 2] zijn eenzijdig ontslag heeft geweigerd en dat, in analogie aan het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2006:AW2590), deze weigering zijn ontslag heeft ‘overruled’. Appellant stelt verder dat de kwestie om die reden is voorgelegd aan de algemene ledenvergadering van 17 december 2016, die op haar beurt heeft geoordeeld dat appellant het enig bestuurslid van [naam 2] is. Volgens appellant is het voorstel om zonder hem als voorzitter verder te gaan door de leden verworpen. De daaraan gekoppelde conclusie dat hij als enig bestuurslid verder gaat, dient te worden aangemerkt als een herbevestiging, dan wel als feitelijke herbenoeming van zijn voorzitterschap. Appellant voert verder aan dat, nu verweerster gerede twijfel had ten aanzien van de opgave tot inschrijving van [naam 3] als bestuurder, zij ook de uitschrijving van appellant had moeten herstellen, dan wel als adres van [naam 2] niet het adres van [naam 3] , maar het adres van appellant had moeten vermelden.
Appellant betoogt voorts dat verweerster ten onrechte niet de bandopname van een gesprek tussen een medewerker van de behandelende afdeling van de Kamer en een lid van de vereniging heeft opgevraagd en aan hem verstrekt en dat hij hierdoor mogelijk in zijn rechten is geschaad. De overweging van verweerster in het bestreden besluit dat de in december 2016 uitgeschreven bestuursleden mogelijk juridisch gezien bestuurder zijn gebleven, is volgens appellant onjuist. Volgens appellant is verweerster ten aanzien van de uitschrijving van deze bestuursleden nalatig geweest in haar onderzoekplicht en wekt dit handelen de suggestie dat verweerster niet vrij is van enige vorm van partijdigheid.
Verweerster staat op het standpunt dat er een duidelijke ontslagname van appellant is, waarbij appellant ontslag neemt per 29 november 2016 als bestuurder van [naam 2] . Aanvaarding van deze rechtshandeling door de vereniging is voorwaarde voor totstandbrenging van het rechtsgevolg. De casus in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 betreft weliswaar een ontslagname van een bestuurder van een besloten vennootschap, maar de gevolgde redenering is zonder meer toepasbaar op het verenigingsrecht, aldus verweerster. Immers ook daar is sprake van een bestuur dat in beginsel wordt benoemd en ontslagen door een ander, uitsluitend daartoe bevoegd orgaan; de algemene ledenvergadering. Het feit dat er leden zijn met een bepaalde, andere beleving doet daar niet aan af. Voor de stelling van appellant dat hij in de algemene ledenvergadering op 17 december 2016 zou zijn herbenoemd als voorzitter ontbreekt volgens verweerster solide bewijs. Verweerster stelt dat zij de adreswijziging in stand heeft gelaten, opdat communicatie met de vereniging mogelijk blijft.
[naam 4] en [naam 3] onderschrijven voornoemd standpunt van verweerster.
Het College komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep is ingediend door [naam 2] en ondertekend door appellant als voorzitter van [naam 2] , terwijl partijen in dit geding van mening verschillen over de vraag of appellant nog wel voorzitter van [naam 2] is. Aangezien de beslissing over die vraag niet aan de bestuursrechter is en appellant heeft aangegeven dat, in geval de ontvankelijkheid van het door [naam 2] ingediende beroep op problemen zou stuiten, hij geacht wilde worden het beroep voor zichzelf te hebben ingediend, beschouwt het College het beroep als een door appellant in persoon ingediend, en ontvankelijk beroep.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008 onderzoekt de Kamer of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de Kamer onverwijld over gaat tot inschrijving, indien zij ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008 weigert de Kamer om tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, van voornoemd artikel kan de Kamer weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster besloten de inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als nieuwe bestuurders van [naam 2] per 11 februari 2017 ongedaan te maken vanwege gerede twijfel aan de rechtsgeldigheid van de op de algemene ledenvergadering van 11 februari 2017 genomen benoemingsbesluiten ten aanzien van [naam 3] en [naam 4] tot bestuurders van [naam 2] . Appellant heeft naar het oordeel van het College terecht aangevoerd dat, nu verweerster gerede twijfel had ten aanzien van de opgave tot inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders, zij de uitschrijving van appellant had moeten herstellen en dientengevolge de op deze uitschrijving gebaseerde wijziging van het bezoekadres van [naam 2] eveneens ongedaan had moeten maken. Op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Handelsregisterwet 2007 is ieder der bestuurders van [naam 2] bevoegd tot het doen van een opgave. Nu verweerster bij heroverweging van haar primaire besluit heeft geconcludeerd dat zij niet zonder gerede twijfel kon vaststellen of de algemene ledenvergadering van 11 februari 2017 rechtsmatig (conform de statuten) bijeen was geroepen en aldus rechtmatige besluiten heeft opgeleverd, heeft verweerster zich naar het oordeel van het College niet op het standpunt kunnen stellen dat [naam 3] op 16 februari 2017 uit hoofde van zijn functie als bestuurder bevoegd was tot het doen van een opgave. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2007 had verweerster de inschrijving van de opgaven van [naam 3] dan ook moeten weigeren. Uit het voorgaande volgt dat verweerster in het kader van de heroverweging van het primaire besluit niet alleen de inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als nieuwe bestuurders maar ook de uitschrijving van appellant als bestuurder en de wijzing van het adres van [naam 2] ongedaan had moeten maken. Deze grond van appellant slaagt dus.
Het in 3.4 overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op opgave van de uitschrijving van appellant als bestuurder en opgave van de wijziging van het adres van [naam 2] dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover daarbij appellant is uitgeschreven als bestuurder en de adresgegevens van [naam 2] zijn aangepast.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking.
4. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
Het College:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard wat betreft de uitschrijving van appellant als bestuurder per 28 november 2016 en de wijziging van het adres van de vereniging;
-
herroept het primaire besluit voor zover daarbij is besloten tot inschrijving van de opgave van het terugtreden van appellant als bestuurder per 29 november 2016 en wijziging van het adres van de vereniging en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
-
draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Graefe