ECLI:NL:CBB:2018:286
public
2018-06-15T10:39:30
2018-06-15
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-12
17/1335
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:286
public
2018-06-15T10:33:57
2018-06-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:286 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-06-2018 / 17/1335

Regeling I&R. Geen aanleiding voor oordeel dat wet- en regelgeving omtrent identificatie runderen, en handhaving hiervan, voor appellant niet van toepassing zijn. Hoogte dwangsom niet onredelijk.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1335

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T.D. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Gezondheids- en welzijnswet dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: Regeling I&R).

Bij besluit van 14 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018.

Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts [naam 2] verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Bij besluit van 2 juli 2015 heeft verweerder aan appellant een aan- en afvoerverbod opgelegd voor runderen aanwezig op zijn bedrijf met UBN (uniek bedrijfsnummer) […] te [plaats 2] .

1.2

Op 20 januari 2017 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een onderzoek ingesteld naar de identificatie en registratie van de runderen van appellant aanwezig op zijn bedrijfslocaties te [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 2] en [plaats 1] . De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 24 januari 2017 met rapportnummer 98772.

1.3

Het rapport van bevindingen vermeldt -voor zover hier relevant en samengevat weergegeven- de volgende constateringen:

- drie runderen op de locatie [plaats 3] en een rund op de locatie [plaats 2] waren met één merk gemerkt en vermoedelijk één merk verloren, waarvoor nog geen vervangend merk was bijbesteld;

- twee runderen op de locatie [plaats 1] waren niet gemerkt en nooit gemerkt geweest. Deze runderen waren ouder dan drie werkdagen;

- twee runderen van de locatie [plaats 2] zijn afgevoerd naar de locatie [plaats 3] .

1.4

Bij brief van 14 februari 2017 heeft verweerder aan appellant het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen bekend gemaakt en appellant in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over dit voornemen naar voren te brengen. Bij brief van 3 maart 2017 heeft appellant van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

1.5

Bij het primaire besluit is aan appellant een last onder dwangsom opgelegd, omdat een aantal runderen van appellant niet op de juiste wijze staan geregistreerd dan wel niet op de juiste wijze kunnen worden geïdentificeerd alsook omdat appellant in strijd met het op 2 juli 2015 opgelegde aan- en afvoerverbod voor runderen op de locatie [plaats 2] heeft gehandeld. Verweerder heeft in de zienswijze van appellant geen aanleiding gezien om af te zien van het opleggen van de last onder dwangsom. Appellant is opgedragen om te voldoen aan de volgende maatregelen:

“1. U moet binnen zes weken de identiteit van de twee ongemerkte runderen, ouder dan 80 dagen, bewijzen door aan te tonen welk rund het moederdier is. Hiertoe dient u DNA-onderzoek te laten verrichten (analyseren van haarmonsters). (…) Vervolgens doet u voor de betreffende runderen schriftelijk een kennisgeving (melding) van de geboorte. De uitslag van het DNA-onderzoek op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het rund een nakomeling is van het bij de melding vermelde moederdier, stuurt u mee.

Indien u geen DNA-onderzoek laat verrichten, geeft u uitvoering aan artikel 39a van de Regeling I&R. Dit betekent dat u de runderen laat registreren als “niet identificeerbaar”. (…)

2. Voor de runderen die één oormerk hebben verloren dient u -voor zover u dit nog niet heeft gedaan- binnen zes weken vervangende oormerken te bestellen met dezelfde identificatiecode als de nog wel aanwezige oormerken. U dient de runderen te hermerken zodra de merken in uw bezit zijn.

3. U dient zich te houden aan het opgelegde aan- en afvoerverbod. Er mogen niet opnieuw runderen worden aan- en afgevoerd naar of van uw bedrijf. Deze maatregel geldt voor een periode van twee jaar.”

Indien aan de maatregelen 1 en 2 niet wordt voldaan, verbeurt appellant per rund per week dat de overtredingen voortduren een dwangsom van € 500,- tot een maximumbedrag van € 15.000,-. Voor het niet voldoen aan maatregel 3, verbeurt appellant een dwangsom van € 500,- tot een maximumbedrag van € 15.000,- per rund per overtreding.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet afdoet aan de geconstateerde overtredingen. Uit het opgelegde aan- en afvoerverbod van 2 juli 2015 blijkt volgens verweerder dat dit verbod ook geldt voor verplaatsingen van runderen naar een andere locatie van het bedrijf van appellant. Verweerder acht de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden norm.

3. Appellant betwist dat voor zijn kudde runderen, aangeduid als [naam 3] , in het bijzonder de betreffende twee jonge runderen, de verplichting tot het aanbrengen van oormerken geldt. In dit kader doet hij een beroep op Verordening (EG) nr. 644/2005. Volgens appellant staat het toepassen van de oormerkplicht alsook het verbieden van verplaatsingen van runderen binnen zijn bedrijf op gespannen voet met het dierenwelzijn. Appellant betoogt voorts dat verweerder in de periode december 2014-juli 2015 ten aanzien van zijn runderen in strijd heeft gehandeld met de geldende regels omtrent de identificatie en registratie van runderen en beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel.

3.1

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellant genoemde uitzondering op de oormerkplicht niet aan de orde is. Appellant is als houder van de runderen verantwoordelijk voor de juiste wijze van identificatie en registratie van de dieren en dient zich dan ook te houden aan de regelgeving hieromtrent, aldus verweerder.

4.1

Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (hierna: Verordening 1760/2000) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 2

In deze titel wordt verstaan onder

(…)

- “bedrijf”: een op het grondgebied van een lidstaat gelegen inrichting, constructie, of, in het geval van een boerderij in de open lucht, elke plaats waar dieren waarop deze verordening betrekking heeft, worden gehouden, opgefokt of verzorgd,

(…)

Artikel 4

1. Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Beide oormerken zijn voorzien van dezelfde identificatiecode aan de hand waarvan een individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren. (…)

Runderen bestemd voor culturele of sportieve evenementen (met uitzondering van beurzen en tentoonstellingen) mogen, in plaats van een oormerk, worden geïdentificeerd volgens een door de Commissie erkend identificatiesysteem dat gelijkwaardige waarborgen biedt.

2. Het oormerk wordt aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat. (…)

5. Oormerken mogen niet worden verwijderd of vervangen zonder toestemming van de bevoegde autoriteit.

(…)”

4.2

Verordening (EG) nr. 644/2005 van de Commissie van 27 april 2005 tot goedkeuring van een in Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad

bedoeld speciaal identificatiesysteem voor runderen die voor culturele en historische doeleinden worden gehouden op erkende bedrijven (hierna: Verordening 644/2005) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor een speciaal identificatiesysteem voor runderen die door de bevoegde autoriteit worden erkend als dieren die voor culturele en historische doeleinden (hierna: “de dieren” genoemd) worden gehouden op bedrijven die door die autoriteit hiertoe zijn goedgekeurd (hierna “de bedrijven” genoemd).”

4.3

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.

4.4

De Regeling I&R luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 15

1. De termijn bedoelt in artikel 4 bis, eerste lid, van verordening 1760/2000, waarbinnen de merken worden aangebracht, bedraagt 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de geboorte.

(…)

Artikel 16

Indien een rund één merk heeft verloren, bestelt de houder binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het merk is verloren een vervangend merk met dezelfde identificatiecode, en hermerkt hij het rund zodra het merk in zijn bezit is en in elk geval binnen 10 werkdagen nadat het verlies van het merk van een rund is geconstateerd.

(…)

Artikel 39

Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.

(…)

Artikel 40

1. In de situaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, artikel 3 en artikel 4, eerste en tweede lid, van verordening 494/98, verbiedt de minister het aanvoeren van runderen op het bedrijf, het afvoeren van runderen van dit bedrijf, en het vervoeren of verhandelen van runderen afkomstig van dit bedrijf.

(…)

4. Het is verboden in strijd te handelen met een verbod als bedoeld in het eerste lid (…).”

5.1

Het College stelt vast, mede gelet op de toelichting van appellant ter zitting, dat de in 1.3 weergegeven geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden. Het bezwaar van appellant betreft de wijze waarop identificatie van zijn runderen dient plaats te vinden, te weten door het aanbrengen van een merk in elk oor, en dat het in het kader van dierenwelzijn mogelijk moet zijn runderen te verplaatsen binnen de verschillende locaties van zijn bedrijf. Hetgeen door appellant is aangevoerd, strekt er in feite toe dat de regels omtrent identificatie van runderen, en de handhaving hiervan, voor hem niet van toepassing behoren te zijn.

5.2

Het College overweegt hierover dat de wijze waarop identificatie van runderen dient plaats te vinden rechtstreeks voortvloeit uit Verordening 1760/2000 in samenhang bezien met de Regeling I&R. Deze regelgeving is van toepassing voor elke houder van runderen en derhalve dient ook appellant zich hieraan te houden. De identificatieplicht is noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier en dient dan ook een redelijk doel, zodat met het aanbrengen van een merk in het oor van een rund geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren (vgl. uitspraak van het College van 5 oktober 2015, ECLI:NL:CBB:2015:347). Voorts kan het beroep van appellant op de in Verordening 644/2005 opgenomen uitzondering ten aanzien van het merken van runderen niet slagen, nu de runderen van appellant niet zijn erkend als dieren die voor culturele en historische doeleinden worden gehouden en zijn bedrijf daartoe ook niet is goedgekeurd als bedoeld in artikel 1 van deze Verordening. Het door appellant gedane verzoek om een dergelijke erkenning te verkrijgen, is pas na het bestreden besluit ingediend en daarop is nog geen besluit genomen. Appellant kan aan dit verzoek geen rechten ontlenen.

5.3

Gelet op het voorgaande ziet het College in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de wet- en regelgeving omtrent de identificatie van runderen, en de handhaving hiervan, ten tijde van het opleggen van het primaire besluit voor hem niet van toepassing waren. Ook hetgeen appellant verder in dit kader heeft aangevoerd leidt niet tot deze conclusie.

6.1

Appellant voert tot slot aan dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. Hij wijst er in dit verband op dat hij zijn runderen niet verhandelt en zijn runderen slechts verplaatst van en naar een van zijn bedrijfslocaties.

6.2

Ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

6.3

In het door appellant aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen. Ook gelet op de uit de stukken blijkende voorgeschiedenis van appellant omtrent het niet naleven van de wet- en regelgeving inzake de identificatie en registratie van de dieren acht het College de hoogte van de dwangsom niet onredelijk.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Verhoeven