ECLI:NL:CBB:2018:287
public
2018-12-29T10:02:57
2018-06-15
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-12
17/990
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JONDR 2018/704
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:287
public
2018-06-15T11:44:20
2018-06-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:287 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-06-2018 / 17/990

Ontbinding rechtspersoon op grond van artikel 2:19a BW. Volop activiteiten in het maatschappelijk verkeer. De bewijslast en het bewijsrisico ligt in geval van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/990

24301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen

1. [naam 1] B.V., te [plaats] ,

2. [naam 2] B.V., te [plaats] ,

3. [naam 3] B.V., te [plaats] ,

appellanten

(gemachtigde: mr. B.J. den Besten),

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluiten van 25 januari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerster de besloten vennootschappen [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. ontbonden.

Bij besluit van 9 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster de bezwaren ongegrond verklaard.

[naam 4] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Voor appellanten is verschenen [naam 4] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De volgende feiten zijn door partijen niet betwist en het College gaat van de juistheid van die feiten uit.

[naam 4] ( [naam 4] ) is (middellijk) enig bestuurder van de drie ontbonden vennootschappen [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. [naam 3] B.V. en [naam 2] B.V. staan sinds 30 januari 2008 ingeschreven in het handelsregister. [naam 1] B.V. staat sinds 1 februari 2008 ingeschreven in het handelsregister.

Bij (aangetekend verzonden) brieven van 29 november 2016 heeft verweerster de vennootschappen en hun bestuurders op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de drie rechtspersonen over te gaan op de gronden dat de rechtspersonen ten minste één jaar in gebreke zijn met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van hun jaarstukken en dat zij ten minste één jaar geen gevolg hebben gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Bij de primaire besluiten heeft verweerster de rechtspersonen op grond van artikel 2:19a, vierde lid, BW ontbonden.

Bij afzonderlijke brieven van 26 februari 2017 heeft [naam 4] namens de rechtspersonen tegen de ontbindingsbesluiten bezwaar gemaakt op de grond dat de jaarstukken van de vennootschappen op 31 december 2016 aan verweerster zijn toegezonden. Daarbij zijn de balansen voor de jaren 2011 tot en met 2015 van de vennootschappen (nogmaals) toegezonden aan verweerster.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van [naam 4] inzake [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. kennelijk ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen. Verweerster heeft de jaarstukken die op 31 december 2016 aan haar zouden zijn toegezonden, niet ontvangen. De bewijslast voor het verzenden van de stukken ligt bij de afzender. Nu ervoor is gekozen dit per gewone post te doen, valt er geen bewijs van verzending te overleggen. Gezien het belang van de jaarstukken had het voor de hand gelegen om deze aangetekend of digitaal toe te zenden. Ook biedt de website van verweerster een simpele mogelijkheid tot controle van de ontvangst van de stukken. Gezien het vorenstaande komt het risico voor de manier van verzenden en het nalaten van enige controle voor risico van de vennootschappen, aldus verweerster.

3. Het College komt tot de volgende beoordeling.

3.1

Het College stelt vast dat de primaire besluiten zijn gericht aan appellanten en dat [naam 4] namens appellanten hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat verweerster bij het bestreden besluit heeft beslist op de door appellanten gemaakte bezwaren. Het voorgaande in aanmerking nemende en gelet op feit dat [naam 4] , anders dan in het beroepschrift is vermeld niet (middellijk) aandeelhouder, maar (middellijk) bestuurder is van de ontbonden vennootschappen en de beroepsgronden expliciet namens appellanten zijn ingezonden, is het College van oordeel dat dit beroep geacht moet worden te zijn ingesteld door [naam 4] namens appellanten met het gevolg dat in dit beroep niet [naam 4] , maar appellanten de procespartijen zijn en het College een en ander onjuist in zijn administratie heeft geregistreerd.

3.2

Ingevolge artikel 2:19a, eerste lid, BW wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de, voor zover hier van belang, volgende omstandigheden zich voordoen:

b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394, 396 of 397;

c. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.

Ingevolge artikel 2:19a, derde lid, BW deelt de Kamer, indien op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond.

Ingevolge artikel 2:19a, vierde lid, BW ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.

3.3

Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 september 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BF1779 en uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:307) vloeit uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de wettelijke regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.

3.4

Tussen partijen is niet in geschil dat op 25 januari 2017, derhalve na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrieven van 29 november 2016, appellanten tenminste een jaar geen gevolg hebben gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.

3.5

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk dat vóór 25 januari 2017 was voldaan aan de verplichtingen betreffende de openbaarmaking van de jaarrekeningen of de balans van de onderhavige vennootschappen. De stelling van appellanten dat de jaarstukken op 31 december 2016 per post aan verweerster zijn verzonden, hebben zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van appellanten dat de brief op 31 december 2016 ter post is bezorgd, is hiervoor ontoereikend. Een bewijs van verzending van bedoelde stukken is door appellanten niet overgelegd. Indien stukken niet aankomen op de plaats van bestemming of zoekraken, in geval van niet-aangetekende verzending, ligt de bewijslast en het bewijsrisico in beginsel bij de afzender van het desbetreffende stuk (vgl.: ECLI:NL:CBB:1997:ZG0070, ECLI:NL:RVS:2016:688 en ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8115) .

3.6

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op 25 januari 2017 de twee in de voornemensbrieven genoemde omstandigheden zich nog steeds voordeden ten aanzien van appellanten.

3.7

Hieraan doet niet af dat appellanten bij brieven van 26 februari 2017 de balansen over de jaren 2011 tot en met 2015 aan verweerster hebben overgelegd. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD2657) kan, indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever verweerster het nemen van een besluit oplegt indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan.

3.8

Naar het oordeel van het College kan voorts niet staande worden gehouden dat het voor verweerster in dit geval volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellanten nog volop activiteiten verrichtten in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik maken van haar bevoegdheid. Uit hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht, blijkt dat de deponering van de jaarstukken over de betreffende periode(n) achterwege is gebleven vanwege het ontbreken van activiteiten in de onderhavige vennootschappen en vanwege een langlopende civielrechtelijke procedure. De omstandigheid dat, naar in bezwaar te kennen is gegeven, deze procedure is afgerond en [naam 4] weer activiteiten wenst te ontplooien in de vennootschappen, is onvoldoende om aan te nemen dat op het moment van ontbinding sprake is van het volop verrichten van activiteiten in het maatschappelijk verkeer. Naar het oordeel van het College geldt dit ook voor zover ter zitting is gesteld dat appellante onder 1 in Suriname over een nevenvestiging beschikt en dat in Suriname vergunningen zijn aangevraagd om daar activiteiten (op het gebied van houtbouw) te kunnen verrichten. Appellante onder 1 heeft het vorenstaande niet met enig bewijs nader onderbouwd, laat staan dat daarmee is aangetoond dat zij als rechtspersoon in Nederland op het moment van ontbinding (volop) activiteiten verrichtte en dat dit verweerster duidelijk was of had moeten zijn. Voor zover ter zitting is gesteld dat appellante onder 3 bestuurder is bij een derde vennootschap ( [naam 5] ) en dat aansprakelijkheid dreigt als zij die functie niet meer kan uitoefenen, kan dat niet leiden tot gegrondverklaring van haar beroep. De enkele omstandigheid dat appellante onder 3 op het moment van de ontbinding (formeel) bestuurder was bij een derde is onvoldoende om aan te nemen dat zij daarmee volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. Appellante onder 3 heeft de aard en omvang van de door haar in dit verband uitgeoefende activiteiten niet nader toegelicht en met bewijs onderbouwd.

3.9

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat aan de materiele toepassingsvoorwaarden voor de ontbinding van appellanten is voldaan. Verweerster is dan ook gehouden tot de ontbinding over te gaan. Dat aan de zijde van appellanten, naar is gesteld, een (financieel) belang bestaat bij hun voorbestaan, maakt het voorgaande niet anders. Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat bij een beslissing tot ontbinding op grond van artikel 2:19a BW geen belangenafweging aan de orde is.

3.10

Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerster het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard overweegt het College als volgt. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht die conclusie. Appellanten hebben in bezwaar immers aangegeven niet over een verzendbewijs te beschikken omdat de deponeringstukken per gewone post zijn verzonden. Het bezwaar bevat evenmin aanwijzingen dat zij op het moment van ontbinding nog volop activiteiten uitoefenden.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.

w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Graefe