Accountantstuchtrecht. Wanneer in de jaarrekening opgenomen (matëriële) informatie nog voorwerp van discussie is in een tegen de (beoordelend) accountant gevoerde tuchtprocedure ligt het op de weg van de accountant dit in de ter goedkeuring aan de AVA voorgelegde stukken te verduidelijken. Door na te laten het betwistbare karakter van zijn oordeel ten aanzien van in de jaarrekening opgenomen informatie te expliciteren heeft de accountant niet het fundamentele beginsel van integriteit, maar van professiojnaliteit geschonden. Ook op het accountantskantoor dat slechts aan assurance verwante opdrachten uitvoert rust de verplichting ervoor te zorgen dat het risico van beroepsaansprakelijkheid van het accountantskantoor en van de bij het kantoor werkzame of aan het kantoor verbonden medewerkers en andere personen in redelijke mate is verzekerd.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/893
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2018 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 september 2016, gegeven op een klacht, ingediend tegen appellant door
[naam 2] B.V. ( [naam 2] )
(gemachtigde: [naam 3] ).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 september 2016, met nummer 15/2633 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:89).
Van de gelegenheid om een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift te geven heeft [naam 2] geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017.
Appellant is verschenen. [naam 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
Appellant is werkzaam als openbaar accountant en heeft de jaarrekeningen opgesteld van [naam 4] B.V. vanaf het moment – te weten 24 september 2003 – dat de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van [naam 4] B.V. de jaarrekening 2001 heeft verworpen. De door appellant opgestelde jaarrekening 2001 is op 16 december 2004 in de AVA vastgesteld. De jaarrekening 2001 is onderwerp (geweest) van verschillende civiele procedures tussen [naam 2] (althans [naam 3] ) en het bestuur van [naam 4] B.V. Appellant heeft op 4 september 2013, en wederom op 21 augustus 2014, een nieuwe jaarrekening over 2001 van [naam 4] B.V. opgesteld. Het door appellant opnieuw aan de AVA van 2 december 2015 voorleggen van laatstgenoemde jaarrekening en de beoordelingsverklaring daarbij vormt – onder meer – het onderwerp van de onderhavige tuchtprocedure.
Uitspraak van de accountantskamer
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende verwijten in:
a. Appellant is bekend met de klachten van [naam 2] aangaande de door hem afgegeven beoordelingsverklaring bij de jaarrekening over 2001 van [naam 4] van 21 augustus 2014, zoals die zijn voorgelegd aan de accountantskamer in de procedure vermeld onder 2.8 van de bestreden uitspraak (Ack 19 februari 2016, 15/835 Wtra AK, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:15; CBb 11 april 2017, ECLI:NL:CBB:2017:143), maar heeft die jaarrekening en die verklaring niettemin ongewijzigd aan de AVA van 2 december 2015 voorgelegd;
b. (…)
c. Een accountant is verplicht verzekerd. Appellant weigert zijn verzekeringsgegevens over te leggen waarmee het vermoeden is gewekt dat hij niet is verzekerd;
d. (…)
e. Appellant heeft jaarstukken van zijn eigen vennootschappen bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingediend die niet voldoen aan de wettelijke eisen en probeert daardoor en door liquidatie van zijn vennootschap het [naam 2] onmogelijk te maken verhaal te halen.
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a, voor zover ontvankelijk, en klachtonderdeel c gegrond verklaard. Klachtonderdeel b en een deel van klachtonderdeel a heeft de accountantskamer niet-ontvankelijk verklaard. Klachtonderdeel e heeft de accountantskamer deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Onderdeel d van de klacht is ter zitting van de accountantskamer ingetrokken. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van berisping opgelegd.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Voor zover appellant heeft gesteld dat de accountantskamer haar uitspraak op een onjuiste of ontoereikende vaststelling van de feiten heeft gebaseerd, overweegt het College dat voor zover blijkt dat een onjuiste of onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, dit aan de orde zal komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden tuchtuitspraak.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard, voor zover daarin is begrepen het verwijt dat appellant de jaarrekening over 2001 van [naam 4] van 21 augustus 2014 opnieuw en ongewijzigd in de AVA van 2 december 2015 heeft gepresenteerd. De accountantskamer is van oordeel dat appellant in strijd met het beginsel van integriteit heeft gehandeld, omdat hij heeft toegelaten dat de ongewijzigde jaarrekening over 2001 en zijn beoordelingsverklaring in die AVA is ingebracht en hij de aandeelhouders er niet zelf op heeft gewezen dat in de met betrekking tot deze jaarrekening bij de accountantskamer aanhangige klachtprocedure erover werd geklaagd dat hij als accountant betrokken is bij (en aldus in verband wordt gebracht met) informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is, en dat op die klacht nog niet was beslist.
Appellant bestrijdt dat hij in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit heeft gehandeld. Hij wijst erop dat geen van de bij de AVA aanwezigen de behoefte heeft gehad om op de lopende tuchtprocedure in te gaan. De aandeelhouders en hun juridische adviseurs waren door [naam 2] zowel voorafgaand aan de AVA als daarna volledig van die procedure op de hoogte gehouden, zodat zij zich zelf een oordeel konden vormen in hoeverre sprake is van informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend zou zijn.
Het College overweegt dat wanneer in de jaarrekening opgenomen (materiële) informatie nog voorwerp van discussie is in een tegen de (beoordelend) accountant gevoerde tuchtprocedure het op de weg van de accountant ligt dit in de ter goedkeuring aan de AVA voorgelegde stukken te verduidelijken. Naar het oordeel van het College heeft appellant ten onrechte geen aanleiding gezien in de gepresenteerde stukken expliciet te maken dat zijn oordeel ten aanzien van bepaalde informatie rechtens werd betwist. Het feit dat alle bij de AVA aanwezigen van de tegen hem gevoerde klachtprocedure en het daarin aan de orde gestelde op de hoogte waren, maakt dit niet anders. Anders dan de accountantskamer heeft geoordeeld, treft appellant echter niet het verwijt dat hij betrokken is bij of in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is. Die mening was appellant nu juist niet toegedaan. Derhalve is geen sprake van schending van het fundamentele beginsel van integriteit. Naar het oordeel van het College heeft appellant, door na te laten te expliciteren dat zijn oordeel ten aanzien van in de jaarrekening opgenomen informatie rechtens werd betwist, het in artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) genoemde fundamentele beginsel van professionaliteit geschonden.
De eerste grief van appellant slaagt niet.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel c, dat het verwijt inhoudt dat appellant door zijn weigering verzekeringsgegevens over te leggen het vermoeden wekt dat hij niet voldoet aan de verplichting over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te beschikken, gegrond verklaard. De accountantskamer heeft voorop gesteld dat op grond van artikel 24 van de VGBA juncto artikel 28 van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van assurance-opdrachten (RA) (NVAK-ass (RA)) een accountantskantoor zorgt dat het risico van beroepsaansprakelijkheid van het accountantskantoor en van de bij hem werkzame of aan hem verbonden medewerkers en andere personen in redelijke mate is verzekerd door het sluiten van een verzekering voor de beroepsaansprakelijkheid. [naam 5] B.V. ( [naam 5] ) – het kantoor waaraan appellant is verbonden – is naar het oordeel van de accountantskamer een accountantskantoor in de zin van de NVAK-ass (RA), omdat appellant al meermalen voor [naam 4] jaarrekeningen heeft beoordeeld en aldus werkzaamheden op basis van een assurance-opdracht in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de NVAK-ass (RA) verricht. Voorts heeft appellant ter zitting van de accountantskamer verklaard dat hij sinds 2009 ook certificeringsopdrachten voor Stichting Garantiefonds Reisgelden (SGR) heeft uitgevoerd. Volgens de accountantskamer rustte op appellant in zijn hoedanigheid van dagelijks beleidsbepaler van [naam 5] de verplichting zorg te dragen voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van het kantoor. Door geen verzekering af te sluiten, heeft appellant gehandeld in strijd met genoemd nader voorschrift en met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
Appellant kan zich niet met dit oordeel van de accountantskamer verenigen. Volgens appellant is de enige jaarrekening die is beoordeeld de jaarrekening over 2001 van [naam 4] in 2004. De marginale aanpassingen in latere jaarrekeningen die voortvloeiden uit het arrest van 26 juni 2008 van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam dan wel het overleg tussen de directie van [naam 4] en [naam 2] vergden, gezien het vaststaande karakter van deze wijzigingen, geen additionele beoordelingswerkzaamheden. Een afzonderlijk oordeel van de accountant over deze gewenste aanpassingen was niet meer noodzakelijk en bovendien ongewenst. In het kader van deze wijzigingen heeft [naam 2] zich overigens nooit uitgelaten over eventuele aanpassing of verwerping van de uit 2004 stammende beoordelingsverklaring. Voorts is volgens appellant onjuist dat hij heeft verklaard dat hij certificeringsopdrachten voor SGR heeft uitgevoerd. Hij heeft in opdracht van een zakelijke relatie die in de vorm van een eenmanszaak een reisbureau exploiteert vanaf 2009 het rapport van feitelijke bevindingen verzorgd dat SGR verlangt ten behoeve van de jaarlijkse beoordeling van de solvabiliteit van het reisbureau. Het rapport over 2014 stuitte bij SGR op het bezwaar dat een dergelijk rapport van feitelijke bevindingen door een openbaar accountant zou moeten worden afgegeven. Uit navraag bij het vaktechnisch bureau van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants bleek echter dat elke registeraccountant of accountant-administratieconsulent een rapport van feitelijke bevindingen mag afgeven, zij het dat de omvang van dergelijke werkzaamheden gelimiteerd is. Appellant is van mening dat hem niet het verwijt treft in strijd met het door de accountantskamer genoemde nader voorschrift of fundamentele beginsel te hebben gehandeld.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 28 van de NVAK-ass (RA), gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder e, van de NVAK-ass (RA), op appellant de verplichting rustte ervoor te zorgen dat het risico van beroepsaansprakelijkheid van het accountantskantoor en van de bij het kantoor werkzame of aan het kantoor verbonden medewerkers en andere personen in redelijke mate is verzekerd. Voor zover appellant van mening is dat het kantoor waaraan hij is verbonden – [naam 5] – niet als een accountantskantoor in de zin van de NVAK-ass (RA) kan worden aangemerkt, omdat hij slechts éénmaal voor [naam 4] werkzaamheden op basis van een assurance-opdracht in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de NVAK-ass (RA) heeft verricht, wijst het College erop dat artikel 3, eerste lid, van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (RA) (NVAK-aav (RA)), gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder b, van de NVAK-aav (RA), aan het accountantskantoor waarbinnen voor een cliënt bedrijfsmatig professionele diensten worden verricht, bestaande uit assurance-opdrachten of aan assurance verwante opdrachten en eventueel overige opdrachten, eveneens de verplichting oplegt voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te zorgen. Niet bestreden is dat appellant in opdracht van [naam 4] meerdere jaarrekeningen heeft samengesteld. Aangezien dit ingevolge NVCOS 4410 een aan assurance verwante opdracht betreft, ontslaat de stelling dat hij slechts één jaarrekening van [naam 4] heeft beoordeeld, appellant of het accountantskantoor waaraan hij – als enige – verbonden is, indien die stelling al juist zou zijn, derhalve niet van bedoelde verzekeringsplicht. Voor zover de accountantskamer ten onrechte zou hebben overwogen dat appellant sinds 2009 ook certificeringsopdrachten voor SGR heeft uitgevoerd, leidt hetgeen hij in dit verband naar voren heeft gebracht niet tot een ander oordeel. Volgens het door appellant overgelegde Rapport van feitelijke bevindingen bij een persoonsgebonden onderneming heeft hij de werkzaamheden voor het reisbureau steeds verricht in overeenstemming met Standaard 4400, opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie. Dit zijn aan assurance verwante werkzaamheden, ter zake waarvan, zoals gezegd, eveneens de verplichting geldt in redelijke mate tegen het risico van beroepsaansprakelijkheid verzekerd te zijn.
Appellant is niet, zoals hij meent, als accountant in business aan te merken, maar is, zoals de accountantskamer terecht heeft vastgesteld, dagelijks beleidsbepaler van zijn eigen accountantskantoor [naam 5] . In die hoedanigheid dient hij zorg te dragen voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van het kantoor. Door dit na te laten heeft appellant ook naar het oordeel van het College de bovengenoemde nadere voorschriften en het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden.
De tweede grief van appellant treft geen doel.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel e, dat het verwijt inhoudt dat appellant bij de KvK jaarstukken van zijn eigen vennootschappen – [naam 5] en [naam 6] B.V. – heeft ingediend die niet aan de wettelijke eisen voldoen, gedeeltelijk gegrond verklaard. De accountantskamer heeft geconstateerd dat [naam 2] ter onderbouwing van de stelling dat de openbaar gemaakte gegevens over 2011 en 2012 van [naam 5] op een aantal onderdelen niet aan de wettelijke publicatie eisen voldoen ‘checklisten publicatievoorschriften 2011 en 2012’ heeft overgelegd. Daarin heeft [naam 2] een aantal gebreken in deze jaarstukken vermeld onder verwijzing naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij een aantal voorschriften heeft [naam 2] vermeld dat onbekend is of daaraan is voldaan. Nu appellant ter zitting van de accountantskamer onbetwist naar voren heeft gebracht dat een aantal door [naam 2] genoemde gebreken zich niet voordoen en dat dit ook geldt voor de voorschriften waarvan [naam 2] stelt dat niet bekend is of daaraan is voldaan, heeft de accountantskamer vastgesteld dat (alleen) onbetwist is gebleven dat appellant wat betreft [naam 5] niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2:375, tweede lid, en artikel 2:396, vijfde lid, van het BW. De verwijten ten aanzien van [naam 6] B.V. zijn volgens de accountantskamer niet aannemelijk gemaakt.
Appellant verzet zich tegen het oordeel dat hij wat betreft [naam 5] niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 2:375, tweede lid, van het BW, inhoudende de verplichting om voor schulden in de toelichting aan te geven tot welk bedrag de resterende looptijd langer is dan een jaar, met aanduiding van de rentevoet daarover en met afzonderlijke vermelding tot welk bedrag de resterende looptijd langer is dan vijf jaar. Appellant stelt dat hij ter zitting van de accountantskamer in één ademtocht heeft toegelicht dat de oorspronkelijke financier nooit enige rentevergoeding, een aflossingsschema of zekerheden is overeengekomen met [naam 7] B.V, de voorgangster van [naam 5] . Uit hetgeen hieromtrent in het proces-verbaal van die zitting is opgenomen blijkt dat hij in ieder geval heeft meegedeeld dat er geen aflossingsverplichtingen zijn overeengekomen. Appellant wijst op de balansen zoals deze per 31 december 1997, 1998 en 1999 bij de KvK zijn gedeponeerd. Daarin is de verstrekte financiering door de oorspronkelijke financier onder de kortlopende schulden opgenomen. Uit de ongewijzigde stand van deze schuld en het ongewijzigde (negatieve) vermogen over de jaren kan volgens appellant eenvoudig worden afgeleid dat dus ook geen rentevergoeding is of was overeengekomen.
Het verwijt dat wat betreft [naam 5] niet volledig zou zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 2:396, vijfde lid, van het BW – de verplichting tot opgave van het aantal geplaatste aandelen en het bedrag per soort, aantal en bedrag van de in het boekjaar uitgegeven aandelen en van de aandelen en certificaten daarvan die de rechtspersoon of een dochtermaatschappij voor eigen rekening houdt – behoeft volgens appellant nuancering. Uit de stukken blijkt dat [naam 2] op de hoogte was van de omvang van het aandelenkapitaal (dat is vermeld in het uittreksel en de jaarrekening), maar slechts een detail miste, namelijk het aantal geplaatste aandelen. Voor zover [naam 2] bij deze wetenschap al een wezenlijk belang had, heeft zij in ieder geval verzuimd bij het handelsregister de statuten op te vragen waaruit deze informatie blijkt.
Het College overweegt dat hetgeen appellant ten aanzien van laatstgenoemde tekortkoming heeft gesteld geen weerspreking inhoudt van het verwijt dat het in artikel 2:396, vijfde lid, van het BW gestelde voorschrift niet is nageleefd. De tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel e aangevoerde grief slaagt in zoverre niet.
De grief van appellant slaagt wel voor zover deze is gericht tegen het oordeel dat hij wat betreft [naam 5] niet aan het bepaalde in artikel 2:375, tweede lid, van het BW heeft voldaan. Het College stelt vast dat appellant dit verwijt, anders dan het geval was in de klachtprocedure bij de accountantskamer, in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist. Het College acht niet onaannemelijk dat bedoelde schuld aan de financier van het toenmalige niet van de grond gekomen project van [naam 7] B.V. nog steeds direct opeisbaar is en het aldus gerechtvaardigd is deze schuld, hoewel al geruime tijd geleden ontstaan, telkens als kortlopende schuld in de jaarrekening van [naam 5] op te nemen.
De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel e voorts overwogen dat [naam 2] appellant in dat verband nog elf subverwijten heeft gemaakt. Ter zake de subverwijten 2 en 3 en de subverwijten 5, 6, 10 en 11 is de accountantskamer eveneens van oordeel dat appellant het verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c, van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) en het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in de VGBA, meer specifiek artikel 13, eerste lid, van de VGBA, heeft geschonden.
De subverwijten 2 en 3 houden volgens de accountantskamer in dat de jaarrekeningen over respectievelijk 2013 en 2014 van zowel [naam 5] als [naam 6] B.V. niet dan wel te laat, dat wil zeggen niet uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar, openbaar zijn gemaakt. De accountantskamer heeft vastgesteld dat appellant dit niet heeft weersproken. Daarvan uitgaande is zij van oordeel dat appellant terecht een verwijt wordt gemaakt van het niet nakomen van deze verplichtingen, aangezien hij daarvoor verantwoordelijk is.
De subverwijten 5, 6, 10 en 11 betreffen de stelling van [naam 2] dat [naam 5] en [naam 6] B.V. ‘technisch failliet’ zijn en dat in de toelichting bij hun jaarrekeningen over (naar de accountantskamer heeft aangenomen) 2012 niets aangaande hun discontinuïteit is vermeld. Aangezien appellant ter zitting van de accountantskamer heeft erkend dat ook [naam 5] ‘technisch failliet’ is en vaststaat dat [naam 6] B.V. in liquidatie verkeert, is naar het oordeel van de accountantskamer gegeven dat in hun openbaar gemaakte jaarrekeningen melding had moeten worden gemaakt van hun discontinuïteit.
Volgens appellant is onjuist dat hij ter zitting heeft erkend dat [naam 6] B.V. in liquidatie verkeert. Dit is niet in het proces-verbaal van de zitting terug te vinden. Integendeel, uit hetgeen hij dienaangaande heeft gesteld had moeten worden geconstateerd dat [naam 6] B.V. niet in liquidatie is of zal gaan. Appellant heeft naar zijn mening voldoende toegelicht dat hij in eigen beheer een pensioenvoorziening heeft gevormd, die als gevolg van zijn vertrek naar het buitenland fiscaal gezien overgedragen moest worden naar de waarde in het economisch verkeer. Door de lage rentestand is die waarde echter aanzienlijk hoger dan de fiscale (boek)waarde, waardoor de vennootschap geconfronteerd werd met een groot (papieren) verlies die de liquiditeit overigens niet raakte. Deze voorziening (op economische grondslag) is er volgens appellant nog steeds, waardoor hij bij deze vennootschap (ongedekte) pensioenrechten heeft opgebouwd. Om die reden heeft hij ter zitting van de accountantskamer meegedeeld dat deze voorziening niet zal worden opgegeven, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal. Ter eventuele realisering hiervan is het derhalve in ieder geval noodzakelijk dat [naam 6] B.V. in stand blijft. Voorts ontstond hierdoor een compensabel fiscaal verlies dat uiteraard alleen maar kan worden benut wanneer de vennootschap blijft voortbestaan.
Van een technisch faillissement van [naam 5] is volgens appellant eveneens geen sprake. Appellant wijst erop dat het begrip ‘technisch failliet’ geen eenduidig begrip is en al helemaal geen juridisch begrip. In het spraakgebruik wordt deze term vaak gebruikt in een situatie dat het eigen vermogen negatief is of wanneer sanering van een onderneming via een faillissement wordt beoogd. Het eigen vermogen van [naam 5] is negatief, zodat appellant ter zitting van de accountantskamer heeft aangegeven dat de onderneming conform het spraakgebruik als technisch failliet kan worden beschouwd. Op basis hiervan heeft de accountantskamer vervolgens geoordeeld dat in de openbaar gemaakte jaarrekeningen melding had moeten worden gemaakt van discontinuïteit. Naar de mening van appellant is dit echter in strijd met de situatie waarin [naam 5] sinds de datum van oprichting verkeert, niet in overeenstemming met wat de Raad voor de jaarverslaggeving hierover heeft bepaald noch met hetgeen andere gezaghebbende auteurs over dit onderwerp hebben geschreven en delen ten minste twee van de vier Big Four kantoren niet de visie dat een negatief eigen vermogen betekent dat van discontinuïteit van de onderneming moet worden uitgegaan.
Het College stelt vast dat appellant het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de subverwijten 2 en 3 niet heeft weersproken. Hem treft derhalve het verwijt dat de jaarrekeningen 2013 en 2014 van [naam 5] en [naam 6] B.V. niet (tijdig) openbaar zijn gemaakt.
Als het gaat om de subverwijten 5, 6, 10 en 11 ziet het College niet in dat appellant in (de toelichting van) de jaarrekening 2012 van [naam 6] B.V. de discontinuïteit van de onderneming had moeten toelichten. De accountantskamer is er ten onrechte van uitgegaan dat deze vennootschap in liquidatie verkeerde. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze vennootschap in stand dient te blijven teneinde een bedrag van € 3,8 miljoen aan daarin ondergebrachte pensioenvoorzieningen te kunnen afwikkelen.
Ook ten aanzien van [naam 5] ziet het College niet in waarom appellant in de jaarrekening 2012 melding had moeten maken van discontinuïteit. Naar appellant onbestreden heeft gesteld, zijn (in 2001) de aandelen van [naam 7] B.V. overgenomen, is de naam van deze vennootschap gewijzigd en zijn de accountantsactiviteiten ingebracht teneinde de verliezen fiscaal te kunnen verrekenen. Het College constateert dat het oordeel van de accountantskamer alleen is gebaseerd op de erkenning door appellant ter zitting dat ook [naam 5] ‘technisch failliet’ is. Het College acht echter voldoende aannemelijk dat appellant, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, met zijn opmerking ter zitting van de accountantskamer niet heeft bedoeld te erkennen dat in het geval van [naam 5] sprake is van discontinuïteit die in de jaarrekening 2012 vermeld had moeten worden. Tegen deze voldoende aannemelijke weerspreking van appellant dat hij erkend zou hebben dat [naam 5] technisch failliet was, heeft [naam 2] niets gesteld dat zijn standpunt zou kunnen ondersteunen. Het enkele feit dat [naam 5] in 2012 een negatief eigen vermogen had, zegt naar het oordeel van het College niets over de discontinuïteit van de onderneming. Voor een melding daarvan in de jaarrekening bestaat aanleiding indien de ondernemingsactiviteiten worden gestaakt of de financiële situatie van de onderneming duidelijk onhoudbaar is. Van het een noch het ander is het College gebleken.
7. Maatregel
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen treft appellant het verwijt dat hij in het kader van de presentatie aan de AVA van (de beoordelingsverklaring bij) de jaarrekening 2001 van [naam 4] van 21 augustus 2014 heeft nagelaten te expliciteren dat zijn oordeel ten aanzien van in de jaarrekening opgenomen informatie rechtens werd betwist, waardoor hij het in artikel 2, aanhef en onder a, van de VGBA genoemde fundamentele beginsel van professionaliteit heeft geschonden. Verder heeft appellant in zijn hoedanigheid van dagelijks beleidsbepaler van [naam 5] nagelaten zorg te dragen voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van het kantoor. Hierdoor heeft hij de in de NVAK-ass (RA) en NVAK-aav (RA) neergelegde voorschriften en het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Tevens heeft appellant jaarstukken van zijn eigen vennootschappen bij de KvK ingediend die niet aan het in artikel 2:396, vijfde lid, van het BW gestelde voorschrift voldoen. Ook treft hem in dit verband het verwijt dat de jaarrekeningen 2013 en 2014 van [naam 5] en [naam 6] B.V. niet (tijdig) openbaar zijn gemaakt.
Hoewel de door de accountantskamer vastgestelde verwijten niet alle in stand blijven, acht het College de aard en ernst van bovengenoemde resterende verwijten zodanig dat de door de accountantskamer aan appellant opgelegde maatregel van berisping passend en geboden is. Hierbij heeft het College meegewogen dat aan appellant reeds eerder de maatregel van berisping is opgelegd, te weten bij de hiervoor in rubriek 2.1 van deze uitspraak genoemde uitspraak van de accountantskamer van 19 februari 2016, welke maatregel het College bij uitspraak van 11 april 2017 in stand heeft gelaten.
8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel e voor zover hierin is begrepen het verwijt (-) dat appellant jaarstukken van zijn eigen vennootschappen bij de KvK heeft ingediend die niet aan het in artikel 2:375, tweede lid, van het BW gestelde voorschrift voldoen en (-) dat appellant in (de toelichting van) de jaarrekening 2012 van [naam 6] B.V. en [naam 5] de discontinuïteit van de onderneming had moeten toelichten (subverwijten 5, 6, 10 en 11).
De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel e in zoverre ongegrond verklaren.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel e, voor zover hierin is begrepen het verwijt:
(-) dat appellant jaarstukken van zijn eigen vennootschappen bij de KvK heeft ingediend die niet aan het in artikel 2:375, tweede lid, van het BW gestelde voorschrift voldoen en
(-) dat appellant in (de toelichting van) de jaarrekening 2012 van [naam 6] B.V. en [naam 5] de discontinuïteit van de onderneming had moeten toelichten (subverwijten 5, 6, 10 en 11);
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;- verklaart klachtonderdeel e in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en
mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede