ECLI:NL:CBB:2018:292
public
2018-06-21T10:10:06
2018-06-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-19
17/354
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:292
public
2018-06-21T10:09:18
2018-06-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:292 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-06-2018 / 17/354

GLB, extra betaling jonge landbouwers, blokkerende zeggenschap, schriftelijke overeenkomst, coulancebeleid

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/354

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 21 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante, zijnde een vennootschap onder firma bestaande uit de vennoten [naam 2] en [naam 3] , heeft in de Gecombineerde opgave 2015 die zij op 12 juni 2015 heeft ingediend, onder meer verzocht om de extra betaling jonge landbouwers. Verweerder heeft de aanvraag om de extra betaling jonge landbouwers afgewezen, omdat de als jonge landbouwer opgegeven [naam 3] niet voldoet aan het vereiste van daadwerkelijke langdurige zeggenschap.

2. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen tijdens elk jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers. Dit volgt uit artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is onder meer vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel). Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder in geval van een vennootschap onder firma aan de hand van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten. Dit is bepaald in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel, zoals gold ten tijde van belang.

3. Appellante betoogt dat verweerder met het vereiste van het hebben van blokkerende zeggenschap, zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, buiten de grenzen van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 treedt. Volgens appellante biedt Verordening 639/2014 noch de Uitvoeringsregeling grondslag voor de invulling die artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel geeft aan het vereiste van daadwerkelijke langdurige zeggenschap. De Beleidsregel is bovendien pas na de peildatum van 15 mei 2015 in werking getreden. Voor zover de Beleidsregel dus al geldt, had appellante de gelegenheid moeten krijgen de bestaande praktijk wat betreft hun samenwerking schriftelijk vast te leggen. Nu beide vennoten ten tijde van de aanvraag onbeperkt bevoegd waren, zoals ook blijkt uit de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 1 januari 2014, is volgens appellante voldaan aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Ook uit de toelichting bij artikel 5 van de Beleidsregel volgt volgens appellante dat hieraan is voldaan.

4. Zoals het College eerder in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gehanteerde uitleg dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat ook niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Met die uitleg is in lijn het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden, aldus die uitspraak. Verweerder heeft de aanvraag van appellante overeenkomstig artikel 49 van Verordening 639/2014 en artikel 5 van de Beleidsregel, en dus in zoverre op juiste wijze, beoordeeld.

5. De afspraken van de vennoten waren ten tijde van de aanvraag nog niet schriftelijk vastgelegd. Zodoende was er op dat moment nog geen schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap had, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel. Pas op 5 oktober 2015 hebben de vennoten een vennootschapscontract ondertekend, waarin is vermeld dat de vennootschap per 1 januari 2014 bestaat en dat voor het verrichten van rechtshandelingen, waarvan het bedrag of de waarde voor de vennootschap een bedrag van € 5.000,- te boven gaat, de medewerking van beide vennoten is vereist.

6. In een dergelijke situatie, waarin een overeenkomst na de peildatum van 15 mei 2015 is ondertekend en dus met terugwerkende kracht in werking treedt, hanteert verweerder een coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij toepassing van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken en in ieder geval niet na 31 december 2015. Verder moet de ingangsdatum van de overeenkomst voor de peildatum van 15 mei 2015 liggen. Verweerder heeft bij deze werkwijze aansluiting gezocht bij de werkwijze van de Belastingdienst. Het College heeft hierover in de uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:470) overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder dit coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd. Hoewel appellante dus in zoverre de gelegenheid heeft gehad de bestaande praktijk alsnog in een overeenkomst vast te leggen, zoals zij heeft aangevoerd, moet worden geconstateerd dat in dit geval meer dan negen maanden zitten tussen de afspraken van de vennoten per 1 januari 2014 en de schriftelijke vastlegging ervan op 5 oktober 2015. Dat het vennootschapscontract in feite een vastlegging is van de bestaande praktijk per 1 januari 2015, maar daarin om fiscale redenen is vermeld dat de samenwerking per 1 januari 2014 is aangegaan, zoals appellante heeft aangevoerd, maakt niet dat verweerder daarom van een andere ingangsdatum dan als vermeld in het vennootschapscontract had moeten uitgaan. Gezien het voorgaande heeft verweerder het vennootschapscontract van 5 oktober 2015 terecht niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.

7. Het College kan appellante voorts niet volgen in haar stelling dat met de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 1 januari 2014 is aangetoond dat aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap is voldaan. Ten tijde van de aanvraag stond in het handelsregister geregistreerd dat beide vennoten per 1 januari 2014 zijn toegetreden tot de vennootschap onder firma en dat zij onbeperkt bevoegd zijn. Pas op 5 oktober 2015 is in het handelsregister geregistreerd dat beide vennoten bevoegd zijn tot een bedrag van € 5.000,-. Verweerder heeft hieruit terecht geconcludeerd dat de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag geen blokkerende zeggenschap had. De stelling van appellante dat de vennoten ten tijde van de aanvraag beide onbeperkt bevoegd waren en dat ook uit de toelichting bij artikel 5 van de Beleidsregel volgt dat daarmee aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap is voldaan, berust naar het oordeel van het College op een onjuiste lezing van die toelichting. In de toelichting is hierover immers vermeld dat ook volstaat dat de jonge landbouwer bij uitsluiting van [cursivering College] de andere – niet jonge – landbouwers bevoegd is alle beslissingen te nemen. Het gaat hier dus om de situatie dat alleen de jonge landbouwer bevoegd is beslissingen te nemen. Bij een onbeperkte bevoegdheid van beide vennoten is hiervan geen sprake, omdat de jonge landbouwer in dat geval niet een beslissing van de andere vennoot kan blokkeren. Het College komt daarom tot de conclusie dat appellante niet heeft aangetoond dat zij ten tijde van de aanvraag heeft voldaan aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap.

8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. de Vries