ECLI:NL:CBB:2018:294
public
2018-06-21T10:34:36
2018-06-21
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-19
17/174
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:294
public
2018-06-21T10:32:59
2018-06-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:294 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-06-2018 / 17/174

GLB, toewijzing betalingsrechten en uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2015, aanvraag door erfgenamen, inschrijving in handelsregister, geen zeer bijzondere omstandigheden

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/174

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

erven [naam 1] , te [plaats] , appellanten

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon.),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellanten om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 2 maart 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellanten om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [naam 1] exploiteerde tot zijn overlijden op 6 december 2014 een melkveehouderij. Appellanten hebben het bedrijf nadien enige tijd voortgezet, tot het moment van verkoop. In dit kader hebben zij op 13 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 ingediend, waarin zij ten aanzien van het bedrijf hebben verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.

2. Verweerder heeft het verzoek om toewijzing van betalingsrechten afgewezen omdat appellanten niet uiterlijk op 15 juni 2015 als landbouwer of landbouwbedrijf stonden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling zoals gold ten tijde van belang. Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat appellanten in 2015 geen actieve landbouwer waren in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellanten komen daarom niet in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten en zodoende ook niet voor uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, aldus verweerder.

3. Dat appellanten niet op 15 juni 2015 als landbouwer of landbouwbedrijf stonden ingeschreven in het handelsregister van de KvK is niet in geschil. Appellanten voeren aan dat de eis van inschrijving in het handelsregister gelet op artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 alleen geldt voor personen van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten. De eis geldt niet voor personen van wie zonder meer vaststaat dat de landbouwactiviteiten een aanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten, zoals hier het geval is, aldus appellanten.

4. Het College volgt appellanten hierin niet en wijst daarbij op zijn eerdere uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314). Uit die uitspraak volgt – kort gezegd – dat verweerder met de eis van inschrijving in het handelsregister als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, uitvoering heeft gegeven aan artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 en dat verweerder daarmee binnen het kader van laatstgenoemde bepaling is gebleven. De inschrijving dient ervoor om aan te tonen dat de landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en de landbouwer dus als actieve landbouwer moet worden aangemerkt. De vereiste inschrijving geldt dus voor alle landbouwers die in aanmerking willen komen voor rechtstreekse betalingen. Dat appellanten op 15 juni 2015 feitelijk actief landbouwer waren, zoals zij hebben betoogd, maakt dit niet anders. Dit laat immers onverlet dat appellanten op grond van de hiervoor genoemde regelgeving pas in aanmerking kunnen komen voor toekenning van betalingsrechten als zij op 15 juni 2015 ingeschreven stonden.

5. Appellanten betogen verder dat verweerder in de bijzondere omstandigheden van dit geval ten onrechte geen aanleiding heeft gezien hen als actieve landbouwer aan te merken. Appellanten hebben geen achtergrond in de landbouw en wilden de melkveehouderij verkopen, maar moesten het bedrijf tot die tijd wel exploiteren. Appellanten beschouwden zichzelf niet als voortzetter van het bedrijf, maar als tijdelijk waarnemer. Volgens de informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) had het overlijden van de bedrijfsvoerder niet direct gevolgen voor de betalingsrechten. Tot het moment van verkoop van het bedrijf hebben appellanten het relatienummer van [naam 1] gebruikt, zoals is vermeld op de website. Appellanten hebben vervolgens de KvK verzocht de eenmanszaak uit te schrijven per medio september 2015. De KvK heeft de onderneming echter uitgeschreven per 6 december 2014, de datum van het overlijden van [naam 1] . Appellanten menen dat dit hen niet kan worden verweten.

6. Zoals het College in de eerder genoemde uitspraak van 27 september 2017 heeft overwogen, is het niet uitgesloten dat zich zeer bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin de betrokkene op geen enkele manier erop bedacht hoeft te zijn dat zijn inschrijving buiten zijn schuld niet of niet langer correct in het handelsregister voorkomt. Naar het oordeel van het College is van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake. Daartoe overweegt het College als volgt.

7. Het uitgangspunt is dat het de verantwoordelijkheid is van appellanten, als aanvrager van de betalingsrechten, om te zorgen voor een juiste inschrijving in de KvK. In het bestreden besluit is vermeld dat de KvK bij besluit van 27 maart 2015 aan appellanten heeft meegedeeld dat het bedrijf met ingang van 6 december 2015 is uitgeschreven uit het handelsregister en dat appellanten hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt. Appellanten hebben dit niet betwist. De RVO heeft appellanten bij brief van 8 mei 2015 meegedeeld dat het bedrijf is uitgeschreven uit het handelsregister en dat appellanten moeten melden wie het bedrijf gaat overnemen, zodat verweerder het bedrijf weer op de juiste manier kan registreren. In deze brief zijn appellanten er ook op gewezen dat een onjuiste registratie gevolgen kan hebben voor de afhandeling van eventuele subsidieaanvragen. Naar het oordeel van het College hadden appellanten hieruit kunnen en moeten begrijpen dat de inschrijving in het handelsregister op dat moment niet in orde was en dit nadelige gevolgen zou kunnen hebben. Appellanten hebben hierop echter geen actie ondernomen en hebben op 13 mei 2015 de Gecombineerde opgave 2015 ingediend, waarbij zij bij ‘KvK-nummer’ hebben vermeld: ‘Geen’. Dat de informatie op de website van de RVO voor appellanten wellicht verwarrend is geweest, omdat zij hieruit hebben opgemaakt dat zij geen verdere actie hoefden te ondernemen wat betreft de inschrijving in het handelsregister, is ongelukkig, maar maakt gelet op de hiervoor genoemde berichten van de KvK en de RVO niet dat appellanten erop mochten vertrouwen dat de inschrijving in orde was. Het had op de weg van appellanten gelegen om bij onduidelijkheden zo nodig hulp in te schakelen van een deskundige. Hoewel het College begrip heeft voor de hectische en emotionele omstandigheden van appellanten, ziet het College hierin geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat appellanten er niet op bedacht hoefden te zijn dat zij niet als landbouwer of landbouwbedrijf stonden ingeschreven in het handelsregister.

8. De stelling van appellanten dat zij, doordat zij niet worden beschouwd als actieve landbouwer, onevenredig worden benadeeld en daarom sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan niet slagen. Zoals volgt uit het voorgaande voldoen appellanten niet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, zoals neergelegd in artikel 9 van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.

9. Het College komt tot de conclusie dat verweerder het verzoek om toewijzing van betalingsrechten terecht heeft afgewezen. Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor de basis- en de vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellanten in het jaar 2015 niet beschikten over betalingsrechten, heeft verweerder het verzoek om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 eveneens terecht afgewezen.

10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. de Vries