ECLI:NL:CBB:2018:298
public
2018-06-22T09:42:17
2018-06-22
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-19
17/245
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:298
public
2018-06-22T09:40:41
2018-06-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:298 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-06-2018 / 17/245

Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/245

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: J.H. Elzinga),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 17 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk in geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting is [naam 2] , wonend te [plaats 2] , als getuige gehoord.

Overwegingen

1.1

Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van percelen van het landbouwbedrijf van appellant. Appellant meent dat verweerder de oppervlakte daarvan te klein heeft vastgesteld voor zover er is afgeweken van de door hem opgegeven oppervlakte in de door hem ingediende Gecombineerde opgave 2015, waarbij appellant onder meer om toewijzing van betalingsrechten heeft gevraagd.

1.2

Bij brief van 8 maart 2018 heeft verweerder medegedeeld dat met betrekking tot perceel 5 alsnog een oppervlakte van 3,07 ha kan worden goedgekeurd, van perceel 14 een oppervlakte van 1,69 en van perceel 21 van 1,09 ha en dat dit zal leiden tot een herziene vaststelling van de betalingsrechten.

2. Ter zitting van het College heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij zijn beroep beperkt tot perceel 19.

3.1

Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de door appellant ingediende stukken onvoldoende is gebleken dat hij over perceel 19 beschikt. Ook na het onderzoek in de bezwaarfase is niet gebleken dat perceel 19 aan appellant toebehoort. Daarbij acht verweerder van belang dat appellant ook zelf heeft aangegeven dat de eigenaar van het perceel schapen op dit perceel heeft lopen en dat het gras door hem wordt gemaaid.

3.2

In het verweerschrift heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat sprake is van een zogenoemde dubbelclaim, nu zowel de eigenaar van het perceel als appellant perceel 19 in de Gecombineerde Opgave 2015 hebben opgegeven voor toewijzing en uitbetaling van de betalingsrechten. Volgens verweerder heeft appellant geen stukken, waaronder een schriftelijke huurovereenkomst met de eigenaar van het perceel, overgelegd waaruit blijkt dat hij op 15 mei 2015 het beheer had over het door hem opgegeven perceel. Appellant heeft derhalve niet aangetoond dat hij over een gebruikerstitel beschikt die hem de bevoegdheid geeft om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van het landbouwactiviteiten te gebruiken. Evenmin heeft appellant aangetoond dat hij het perceel feitelijk heeft beheerd. Appellant heeft ook verklaard dat de eigenaar het perceel feitelijk weer in beheer heeft genomen in 2015 en er schapen laat grazen. Zonder tegenbewijs gaat verweerder er dan ook van uit dat de eigenaar het beheer heeft over het perceel.

4 Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij perceel 19 in het voorjaar van 2015 in gebruik had. Hij heeft dit perceel bemest en later het grasgewas geoogst. Uit de overgelegde nota’s van het loonbedrijf, de nota van het aanleggen van drainage op dit perceel en de hekkelovereenkomst blijkt dat hij de financiële risico’s heeft gedragen voor dat perceel. Gelet op het feit dat hij op dit perceel ruwvoer heeft gewonnen, heeft hij uit deze activiteiten ook de voordelen genoten. De betalingsrechten hadden dan ook aan hem en niet aan de eigenaar van perceel 19 toegewezen moeten worden.

5.1

Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.

5.2

Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09 en de uitspraak van het College van 21 september 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU1250). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken (zie uitspraak van het College van 6 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4264).

5.3

Dit is eveneens geregeld in artikel 15, tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014), waarin is bepaald dat als twee of meer aanvragers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde in het eerste lid bedoelde subsidiabele hectare indienen, het betrokken betalingsrecht wordt toegewezen aan de aanvrager die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico's draagt.

5.4

Vast staat dat appellant niet de eigenaar is van perceel 19. In geschil is de vraag of perceel 19 tot het bedrijf van appellant behoorde. Naar het oordeel van het College heeft appellant afdoende aangetoond dat dit het geval is. Weliswaar heeft appellant geen schriftelijke huurovereenkomst aan verweerder overgelegd, maar ter zitting heeft appellant verklaard dat de jaarlijkse huur € 4.200,- bedroeg en dit bedrag komt overeen met de door appellant overgelegde mail waaruit blijkt dat hij in het eerste kwartaal van 2015 twee maal een bedrag van € 2.100,- heeft overgemaakt aan de eigenaar van perceel 19. Voorts heeft appellant in bezwaar gegevens overgelegd die betrekking hebben op het hekkelen van de sloten, waaronder de sloot die grenst aan perceel 19. Ondanks dat uit dit stuk niet direct te herleiden is dat het hier gaat om het hekkelen van sloten in het jaar 2015, gaat het College er van uit dat dit wel het geval is. Reden daarvoor is dat de getuige ter zitting heeft verklaard dat hij reeds jaren, ook in 2015, op perceel 19 voor appellant heeft gezaaid, geoogst en gemaaid en de sloten, waaronder de sloot grenzend aan perceel 19, heeft gehekkeld. Voorts heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij weliswaar tegenover verweerder heeft verklaard dat de eigenaar van perceel 19 dit perceel “terug in gebruik heeft genomen”, maar dat hij daarmee heeft bedoeld dat de eigenaar - conform afspraak - het perceel elk najaar naweidt, hetgeen niet betekent dat appellant het perceel de rest van het jaar niet zelf in gebruik heeft gehad. Uit al deze gegevens tezamen leidt het College af dat appellant vanaf 15 mei 2015 bevoegd was om te besluiten welke landbouwactiviteiten op perceel 19 werden verricht en hij de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen heeft genoten en de financiële risico’s heeft gedragen.

6 Het onder 1.2 en 5.4 overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

7 Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 501,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, voorzitter, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.

w.g. J.A. Hagen w.g. L.N. Nijhuis