GLB, toewijzing betalingsrechten. Dubbelclaim. Art. 15 Gedelegeerde Verordening nr. 639/2014
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/1032
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen
Vicernant N.V., te Gent, België, appellante
(gemachtigde: [naam] ),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Appellante heeft op 30 april 2015 bij de Gecombineerde opgave 2015 om toewijzing van betalingsrechten gevraagd. Appellante heeft hiertoe 9 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 56,04 hectare (ha). Op 26 mei 2015 heeft appellante een wijziging van haar aanvraag ingediend in die zin dat zij alsnog 10 percelen heeft opgegeven met een totale oppervlakte van 60,11 ha. De wijziging van de aanvraag betreft perceel 15. Dit perceel is ook door een derde opgegeven voor de toewijzing van betalingsrechten. 1.2 Bij het primaire besluit zijn aan appellante 56,04 betalingsrechten toegewezen op basis van 56,04 geconstateerde ha subsidiabele landbouwgrond. Perceel 15, met een opgegeven oppervlakte van 4,07 ha, is afgekeurd omdat dit perceel volgens verweerder niet bij appellante in gebruik is.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat perceel 15 terecht is afgewezen omdat appellante dat perceel op 15 mei 2015 niet in beheer heeft gehad. Uit de door appellante overgelegde overeenkomst van inscharing blijkt dat er tot 1 april 2015 een overeenkomst tot inscharing was met de derde. Aangetoond noch gebleken is dat er tussen appellante en de derde een pachtovereenkomst van kracht was op de peildatum 15 mei 2015. Daardoor is niet aangetoond dat appellante op 15 mei 2015 perceel 15 in beheer had.
2. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij op de peildatum perceel 15 in gebruik en beheer had. Op dat moment was volgens appellante sprake van een pachtovereenkomst met de derde. Het feit dat daarover een procedure aanhangig is tussen haar en de derde, maakt niet dat zij afstand heeft gedaan van haar rechten. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante diverse stukken overgelegd, waaronder een dagvaarding, conclusie van antwoord en bankafschriften.
3. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4. Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken (zie uitspraak van het College van 6 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4264).
5. In artikel 15, tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) is bepaald dat als twee of meer aanvragers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde in het eerste lid bedoelde subsidiabele hectare indienen, het betrokken betalingsrecht wordt toegewezen aan de aanvrager die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico's draagt.
6. Vast staat dat appellante niet de eigenaar is van perceel 15. In geschil is de vraag of perceel 15 op de peildatum 15 mei 2015 tot het bedrijf van appellante behoorde. Naar het oordeel van het College heeft appellante met de door haar in bezwaar overgelegde ‘Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)’ de gebruikstitel op de peildatum voor perceel 15 niet aangetoond. In die overeenkomst is bepaald dat appellante als inschaarder gedurende 1 april 2014 tot 1 april 2015 heeft ingeschaard bij de derde, de uitschaarder. De inscharingsovereenkomst heeft derhalve geen betrekking op de peildatum van 15 mei 2015. Met de overige door appellante in beroep overgelegde stukken heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt dat zij perceel 15 feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel. Zo hebben de door appellante overgelegde bankafschriften geen betrekking op betalingen die zien op pacht of uitscharing van perceel 15 in het jaar 2015 en uit de overgelegde memorie van grieven kan worden afgeleid dat de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een pachtovereenkomst tussen appellante en de derde. Dat appellante in beroep is gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter maakt niet dat verweerder (vooralsnog) niet van dat vonnis uit mag gaan. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden aangenomen dat perceel 15 op 15 mei 2015 niet tot het bedrijf van appellante behoorde en het betreffende perceel terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.
w.g. J.A. Hagen w.g. L.N. Nijhuis