ECLI:NL:CBB:2018:300
public
2018-06-22T11:37:17
2018-06-22
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-05-29
17/744
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:300
public
2018-06-22T11:31:24
2018-06-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:300 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-05-2018 / 17/744

Vroegefasefinanciering, artikel 3.16.9, aanhef en onder e Regeling nationale EZ-subsidies. Adviescommissie, vergewisplicht.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/744

27384

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E M. van Zelm),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2016 (het primaire besluit, GS 19.2) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een vroegefasefinanciering op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies (de Regeling) afgewezen.

Bij besluit van 31 mei 2017 (het bestreden besluit, GS 8.1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (GS 1 en 2).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend (GS 20).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018.

Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig namens appellante ir. [naam 2] , ir. [naam 3] , ir. [naam 4] en namens verweerder drs. [naam 5] .

Overwegingen

1.1

Op 25 november 2016 heeft appellante bij verweerder een subsidie in de vorm van een lening als bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, van de Regeling aangevraagd in het kader van de vroegefasefinanciering voor het project “ [naam 6] ”, dat een anticonceptiemiddel betreft.

1.2

Verweerder heeft bij het primaire besluit de subsidieaanvraag van appellante afgewezen op de in artikel 3.16.9, aanhef en onder a, van de Regeling genoemde grond dat aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen.

1.3

Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit de aanvraag voorgelegd aan de Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters (de Adviescommissie). De Adviescommissie is ingesteld op grond van artikel 3.16.1a van de Regeling, in samenhang met artikel 18 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (het Kaderbesluit). Deze commissie heeft tot taak verweerder op zijn verzoek te adviseren over de beoordeling van de aanvragen op grond van de afwijzingsgronden voor aanvragen, bedoeld in de artikelen 3.16.4 en 3.16.9 van de Regeling.

1.4

Op 7 april 2017 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet nemen van een beslissing op bezwaar. Verweerder heeft op 31 mei 2017 alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft aan appellante ter zake een dwangsom van € 1.220,- toegekend.

2. Verweerder wijst de subsidieaanvraag van appellante bij het bestreden besluit wederom af op grond van artikel 3.16.9, aanhef en onder a, van de Regeling. Verweerder is van mening dat het aannemelijk is dat appellante de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf kan verkrijgen. Grootaandeelhouder en medeoprichter van appellante, de heer [naam 2] , wordt als ondernemer beschouwd. Van een ondernemer mag redelijkerwijs worden verwacht dat deze in het eigen plan gelooft en daarom bereid is beschikbare eigen financiële middelen te investeren. Verweerder wijst de subsidieaanvraag van appellante thans tevens af op grond van artikel 3.16.9, aanhef onder e, van de Regeling, welke grond inhoudt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen. Gegeven de forse vervolginvesteringen die nodig zijn en de onzekerheid over de markt en marktbenadering, schat verweerder de kans op tijdige terugbetaling van de vroegefasefinanciering laag in. Appellante voorziet dat het hele traject van ontwikkeling en klinische validatie circa vijf jaar in beslag zal nemen en in het daarop volgende jaar een positieve cashflow wordt voorzien, terwijl de regeling uitgaat van aflossing die start drie jaar na verlening van de subsidie. De onderbouwing van appellante dat wel sprake is van commercieel perspectief en groeiperspectief is voor verweerder onvoldoende omdat een gedegen marktanalyse ontbreekt.

3.1

Appellante voert aan dat de termijn waarbinnen op haar bezwaar moest worden beslist door verweerder is overschreden. Dit dient volgens appellante te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en tot verlening van de aangevraagde subsidie.

3.2

Het College overweegt dat op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken dient te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

3.3

Het College stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde termijn heeft beslist op het bezwaar. Volgens vaste jurisprudentie is dit geen fatale termijn. Reeds hierom kan termijnoverschrijding door verweerder niet de vernietiging van het besluit tot gevolg hebben. Het betoog van appellante dat dit leidt tot toekenning van de subsidie vindt evenmin steun in het recht.

3.4

De conclusie is dat de beroepsgrond niet slaagt.

4.1

Appellante voert aan dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering rust.

4.2

Het College merkt op dat, zoals onder meer overwogen in zijn uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CBB:2016:297, het bestuursorgaan dat gebruik maakt van een adviescommissie zich ervan dient te vergewissen dat het door de commissie verrichte onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de adviezen dient te blijken op basis van welke gegevens deze zijn tot stand gekomen en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd. Deze plicht vindt haar grond in artikel 3:9 van de Awb in het geval van advisering zoals bepaald in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb of vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3:2 van de Awb op grond waarvan het bestuursorgaan verplicht is om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden de vergaren.

4.3

Uit het advies van de Adviescommissie blijkt op basis van welke gegevens het tot stand is gekomen en welke procedure daarbij is gevolgd. Verweerder heeft zich bij overname van het advies van de Adviescommissie ervan vergewist dat het advies leidt tot een deugdelijke motivering en welke procedure hierbij is gevolgd. Het College is daarnaast van oordeel dat het advies concludent is. Om deze reden ziet het College in hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering rust.

4.4

De conclusie is dat deze beroepsgrond niet slaagt.

5.1

Appellante voert aan dat zij in aanmerking komt voor de vroegefasefinanciering. Appellante stelt in dit verband dat zij de subsidie in de vorm van een geldlening tijdig kan terugbetalen. Het commercieel perspectief en het groeiperspectief van het project is door appellante verantwoord, een nadere marktanalyse was echter niet voor handen uit kostenoverwegingen.

5.2

Het College overweegt dat uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat de afwijzingsgrond van artikel 3.16.9, aanhef en onder e. van de Regeling met zich brengt dat als groei in de fase na een vroegefasetraject onvoldoende aannemelijk is, zo’n traject niet in aanmerking komt voor subsidie. Het vroegefaseplan moet een gedegen en voldoende substantiële groei laten zien met voor de innovatieve starters een duidelijk positief financieel perspectief, zodat de kans groot is dat de geldlening kan en zal worden terugbetaald. Na het vroegefasetraject moet de geldlening kunnen worden terugbetaald (Stcrt. 2014, 17949, p. 43). De Regeling gaat uit van een aflossing die start drie jaar na verlening van de vroegefasefinanciering, zie hiervoor artikel 8, eerste lid, van de uitvoeringsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.16.3 van de Regeling.

5.3

Het College is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende vertrouwen is dat er sprake zal zijn van een gedegen en voldoende substantiële groei zodat appellante de geldlening kan terug betalen. Appellante heeft in haar subsidieaanvraag toegelicht dat zij voorziet dat het hele traject van ontwikkeling en klinische validatie ongeveer 58 maanden in beslag zal nemen. De periode tussen het aflossingsschema en afronding van het project kan volgens appellante worden ondervangen door het aantrekken van aanvullende financiering in de ontwikkelingsfase. Het College kan verweerder volgen in het oordeel dat de toelichting van appellante beperkt is omdat zij niet concreet heeft toegelicht welke investeerders mogelijk bereid zijn aanvullend te financieren. Appellante verwijst nog naar een innovatiekrediet. Uit ambtshalve navraag door verweerder blijkt appellante hiervoor echter nog geen aanvraag te hebben gedaan. Dat de kosten voor een degelijke marktanalyse (te) hoog zijn voor appellante als startende ondernemer doet hier niet aan af. Appellante heeft immers ook andere mogelijkheden om voldoende substantiële groei aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door concrete financiers aan te dragen voor de aanvullende financiering. De omstandigheid dat verweerder deze afwijzingsgrond pas aan het bestreden en niet reeds aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd maakt, anders dan appellante kennelijk heeft willen bepleiten, niet dat die motivering thans buiten beschouwing zou moeten blijven.

5.4

Hieruit volgt dat deze beroepsgrond evenmin slaagt.

6. De conclusie is dat de subsidieaanvraag van appellante reeds op de afwijzingsgrond van artikel 3.16.9, aanhef en onder e, van de Regeling door verweerder kon worden afgewezen. Hieruit vloeit voort dat hetgeen verder door appellante is aangevoerd onbesproken kan blijven, omdat zij hiermee niet kan bereiken dat zij alsnog in aanmerking kan komen voor subsidie.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. M.P.A. DeKoninck