GLB 2015 - toewijzing betalingsrechten - perceel oppervlaktes
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/447
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen
V.O.F. [naam] te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 december 2017 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gedeeltelijk herzien.
Appellante heeft bij brief van 21 februari 2018 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 17 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 29 mei 2018 een pleitnotitie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. De gemachtigde van verweerder is verschenen.
Overwegingen
1. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
2. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 8 juni 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij 115 percelen landbouwareaal opgegeven met een oppervlakte van in totaal 286,21 hectare (ha).
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 282,83 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 282,83 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen met uitzondering van de percelen 59 en 60. Die heeft verweerder niet subsidiabel geacht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 93 iets groter vastgesteld en aan appellante 283,03 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 283,03 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen met uitzondering van de percelen 59 en 60. Die heeft verweerder opnieuw niet subsidiabel geacht.
Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder de percelen 59 en 60 alsnog subsidiabel geacht en aan appellante 285,61 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 285,61 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een aantal percelen blijvend grasland, te weten de percelen 4, 12 (lees: 14), 73, 87, 99, 100, 103 en 119 te klein heeft vastgesteld, want niet in overeenstemming met haar opgave die is gebaseerd op GPS-metingen van die percelen. Het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte van deze percelen is steeds meer dan 2%. Verweerder mocht daarom niet uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel (ECLI:NL:CBB:2017:197).
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij bij het bestreden besluit de subsidiabele oppervlakte van perceel 100 te klein heeft vastgesteld. Hij heeft ter zitting verklaard een nieuw besluit te zullen nemen waarbij de oppervlakte van het perceel conform de opgave van appellante zal worden vastgesteld op 1,52 ha. Met betrekking tot de overige in geding zijnde percelen stelt verweerder zich op het standpunt dat hij de subsidiabele oppervlakte juist heeft vastgesteld.
4. Het College overweegt als volgt.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij de toewijzing van de betalingsrechten 2015 in het bestreden besluit is uitgegaan van de juiste, door hem geconstateerde subsidiabele oppervlaktes, van de door appellante opgegeven percelen 4, 14, 73,87, 99, 100, 103 en 119.
Uit rechtsoverweging 3.2 volgt dat de subsidiabele oppervlakte van perceel 100 niet langer in geschil is. Met betrekking tot de overige in geding zijnde percelen overweegt het College als volgt.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de door haar opgegeven subsidiabele oppervlaktes van voormelde percelen, die berusten op GPS-metingen van die percelen, ten onrechte kleiner heeft vastgesteld.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld is de door verweerder bij het bestreden besluit gehanteerde methode waarmee hij de geconstateerde oppervlakte van de in geding zijnde percelen heeft vastgesteld, te weten, door de opgegeven percelen te vergelijken met de referentiepercelen op de zogenoemde AAN-laag (administratieve controle) niet onjuist. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 30 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:236. In het bestreden besluit is verder nog vermeld dat verweerder de referentiepercelen heeft geactualiseerd als de aanvraag, inclusief het door appellante overgelegde GPS-meetrapport, daartoe aanleiding gaf, waarna verweerder de opgegeven percelen opnieuw heeft vergeleken met de referentiepercelen. Ook dit acht het College niet onjuist. Het College volgt appellante daarom niet in haar standpunt dat verweerder de geconstateerde oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen had moeten vaststellen in overeenstemming met de uitkomst van de door appellante overgelegde GPS-metingen.
Met betrekking tot perceel 4 heeft appellante een oppervlakte van 0,41 ha opgegeven en heeft verweerder een oppervlakte van 0,4 ha geconstateerd.
Verweerder heeft ter zitting aan de hand van luchtfoto’s laten zien dat hij de perceelgrens op de rand van een aangrenzend pad heeft gelegd, in plaats van, zoals appellante heeft ingetekend, op dat pad. Een pad is volgens verweerder geen subsidiabele landbouwgrond. Appellante heeft daar niets tegen aangevoerd. Het College ziet geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld.
Met betrekking tot perceel 14 heeft appellante een oppervlakte van 1,01 ha opgegeven en heeft verweerder een oppervlakte van 0,99 ha geconstateerd.
Uit de luchtfoto’s van dat perceel leidt verweerder af dat op een deel van het door appellante ingetekende perceel niet subsidiabele elementen staan zoals een opslag en een zeecontainer, die niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal. Appellante heeft in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat er in de winter van 2015 enkele kuilbalen stonden, maar dat daar in 2015 geen opslag of zeecontainer stond. Er is toevallig zowel op de winter- als op de zomerfoto van 2015 een landbouwwagen te zien die daar ten tijde van het nemen van de foto’s tijdelijk stond, steeds op net een iets andere plek. De wagen is volgens appellante zeer frequent in gebruik. Appellante heeft een foto van de wagen overgelegd en een foto van Google Earth waaruit blijkt dat er in juni 2017 niets op het betreffende land stond. De luchtfoto’s uit 2015 zijn ter zitting besproken. Het College sluit niet uit dat op die foto’s de door appellante bedoelde wagen is te zien en dat die wagen gebruikt en verplaatst kan worden. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat de overgelegde foto’s geen steun bieden voor het standpunt van appellante dat de wagen daar in 2015 slechts tijdelijk stond en de grond waarop die wagen stond, ten onrechte niet is aangemerkt als landbouwareaal dat door appellante wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit.
Appellante heeft met betrekking tot perceel 14 verder nog aangevoerd dat verweerder de perceelgrens aan de noordzijde niet dicht genoeg langs de sloot heeft gelegd. Daar is volgens appellante, anders dan verweerder stelt, geen (niet-subsidiabel) talud. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de perceelgrens daar heeft gelegd waar langs de sloot ruigte begint. Het verschil is minimaal. Het College stelt vast dat de door verweerder niet ingetekende rand langs de sloot een andere kleur heeft dan de aangrenzende grond die wel als subsidiabele oppervlakte is aangemerkt. Het College acht het aannemelijk dat de rand langs de sloot, als gesteld door verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:11, ruigte is die niet subsidiabel is.
Het College ziet, mede gelet op de luchtfoto’s en de door appellante van dat perceel in het geding gebrachte foto’s, geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld.
Met betrekking tot de percelen 73, 87 en 99 heeft appellante oppervlaktes van 0,04 ha, respectievelijk 0,23 ha en 1,36 ha opgegeven en heeft verweerder oppervlaktes van 0,03 ha, respectievelijk 0,21 ha en 1,27 ha vastgesteld.
Volgens appellante heeft verweerder, kort gezegd, de perceelgrenzen langs de sloten niet goed ingetekend. Volgens appellante had verweerder de perceelgrens meer tegen de sloot aan moeten leggen dan hij heeft gedaan. Op deze percelen is volgens appellante geen sprake van een (niet-subsidiabel) talud. Al haar land heeft steile oevers. Appellante verwijst naar perceel 98 waar verweerder de grens ruimer heeft getekend dan hij bij het vergelijkbare en thans in geding zijnde perceel 99 heeft gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat appellante bij de percelen 73 en 99 een gedeelte van de sloten en het talud heeft ingetekend en bij perceel 87 een gedeelte van de sloot heeft ingetekend. Verweerder heeft bij de percelen 73 en 99 de grens op de insteek van de sloot gelegd en heeft bij perceel 87 de perceelgrens op de grens tussen water en land gelegd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij perceel 98 te ruim heeft ingetekend. De door hem ingetekende perceelgrens ligt in het water. Dat is volgens verweerder mogelijk veroorzaakt doordat het waterpeil in dat jaar hoger was dan in andere jaren. Het College ziet, mede gelet op de luchtfoto’s en de door appellante in het geding gebrachte foto’s, geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van deze percelen onjuist heeft vastgesteld.
Met betrekking tot de percelen 103 en 119 heeft appellante een oppervlakte van 0,67 ha, respectievelijk 0,49 ha opgegeven en heeft verweerder een oppervlakte van 0,65 ha, respectievelijk 0,48 ha vastgesteld.
Uit de luchtfoto’s van deze percelen leidt verweerder af dat er op die percelen greppels liggen die door appellante zijn ingetekend en die dermate breed en diep zijn dat deze niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal. Bovendien is op de luchtfoto’s te zien dat er water in de greppels staat. Deze greppels zijn volgens verweerder niet aan te merken als bouwland, blijvend grasland of in gebruik voor de teelt van blijvende gewassen. Verweerder heeft de perceelgrenzen op de rand van de greppels gelegd. Appellante heeft in haar pleitnota aangevoerd dat op perceel 103 geen sprake is van een greppel maar dat het perceel begrensd wordt door een hoog talud tegen de weg aan. Het talud heeft appellante niet opgegeven maar er grazen wel koeien tegenaan . Appellante heeft daarvan een foto in het geding gebracht. Op perceel 119 is volgens appellante een greppel waarin deels water staat. Voor de rest is het een ondiepe droge greppel, waar met een trekker doorheen kan worden gereden. Daar waar het op de luchtfoto donkerder is groeit meer verdicht gras, waardoor het donkerder is. Appellante heeft twee foto’s van die greppel in het geding gebracht. Het College is van oordeel dat op de foto van perceel 103 onderaan het talud wel een greppel is te zien en kan aan de foto’s van perceel 119 niet ontlenen dat er op dat perceel in 2015 geen greppel was en dat daarin toen geen water stond. Het College ziet geen reden om te oordelen dat verweerder de oppervlakte van deze percelen onjuist heeft vastgesteld.
Het beroep slaagt. De hiervoor onder 4.3 vermelde vraag moet met betrekking perceel 100 ontkennend en met betrekking tot de percelen 4, 14, 73,87, 99, 103 en 119 bevestigend worden beantwoord. Het College zal het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, waarbij een deel van het bestreden besluit is gehandhaafd, vernietigen. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2017 (wijzigingsbesluit) gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.W.E. Pinckaers