ECLI:NL:CBB:2018:304
public
2018-06-28T10:30:18
2018-06-27
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-26
17/214 en 17/215
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:304
public
2018-06-27T09:23:11
2018-06-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:304 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-06-2018 / 17/214 en 17/215

GLB, toewijzing betalingsrechten en uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling, subsidiabele oppervlakte, park, verruiging

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/214 en 17/215

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 195,92 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 16 januari 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en aan appellante 198,45 betalingsrechten toegewezen.

Bij besluit van 25 januari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en een bedrag van € 27.869,88 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015.

Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.

Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en heeft op verzoek van het College een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Namens appellante was H. den Hartog aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante, zijnde een eenmanszaak, heeft in de Gecombineerde opgave 2015 om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 gevraagd. Het geschil in beroep ging aanvankelijk over de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van een aantal percelen die appellante in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, namelijk de percelen 149 tot en met 168, 176 tot en met 179, 209, 210 en 217. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat deze percelen in zijn geheel niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele oppervlakte.

2. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van deze percelen gedeeltelijk herzien. Een aantal percelen zal verweerder vaststellen conform aanvraag, een aantal percelen zal verweerder gedeeltelijk toewijzen en ten aanzien van een aantal percelen handhaaft verweerder zijn standpunt zoals vermeld in het bestreden besluit 1. Nu de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte zal worden herzien, zal dit ook gevolgen hebben voor de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, omdat die is gebaseerd op het toegewezen aantal betalingsrechten en die betalingsrechten op hun beurt zijn gebaseerd op de geconstateerde oppervlakte. Verweerder heeft daarom aangekondigd de bestreden besluiten 1 en 2 te zullen herzien. Gelet hierop moeten de beroepen van appellante gegrond worden verklaard en komen de bestreden besluiten 1 en 2 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College zal verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen en stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. Bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder het volgende in acht moeten nemen.

3. Appellante heeft ter zitting verklaard dat in verband met het gewijzigde standpunt van verweerder nu alleen nog de percelen 176 tot en met 178, 209 en 210 in geschil zijn.

4. Appellante is het niet eens met het standpunt van verweerder in het bestreden besluit 1 en het verweerschrift dat de percelen 176 tot en met 178 moeten worden aangemerkt als park en daarom naar hun aard geen landbouwareaal zijn en dus niet subsidiabel zijn. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat op deze percelen ook de maximum dichtheid van 50 bomen per hectare wordt overschreden, zodat de percelen ook om die reden niet subsidiabel zijn. Volgens appellante is weliswaar sprake van bebossing op deze percelen, maar vinden hierop evenwel landbouwactiviteiten plaats. Bovendien is bij de intekening van deze percelen in de Gecombineerde opgave 2015 rekening gehouden met de maximale dichtheid van 50 bomen per hectare, aldus appellante.

5. Wat betreft perceel 177 overweegt het College als volgt. Op de luchtfoto’s is te zien dat dit perceel bestaat uit een smalle strook grond met veel bomen en weinig open ruimtes. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het perceel op basis van de luchtfoto’s terecht als park aangemerkt en niet subsidiabel geacht. Het College volgt verweerder ook in zijn standpunt dat percelen met meer dan 50 bomen per hectare niet subsidiabel zijn. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), in samenhang met artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals gold ten tijde van belang. Appellante heeft niet betwist dat de maximumdichtheid van 50 bomen per hectare wordt overschreden. Weliswaar is aan de intekening van perceel 177 te zien dat appellante een dichtbegroeide hoek in het midden van het perceel heeft uitgesneden, maar dit laat onverlet dat op het ingetekende deel veel bomen zichtbaar zijn die dicht op elkaar staan. Het College ziet daarom in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder deze percelen ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht. Dat appellante op het perceel landbouwactiviteiten verricht, betekent evenmin dat verweerder het perceel als subsidiabel had moeten aanmerken. Een perceel moet immers, om subsidiabel te zijn niet alleen worden gebruikt voor (overwegend) landbouwactiviteiten, maar moet bovenal landbouwareaal zijn en deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer, zo volgt uit artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Een park kan niet worden aangemerkt als landbouwareaal en blijft daarom vanwege zijn aard buiten beschouwing bij de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van steun. Het College komt zodoende tot de conclusie dat verweerder perceel 177 terecht niet als subsidiabel heeft aangemerkt.

6. Wat betreft de percelen 176 en 178 overweegt het College het volgende. Appellante heeft voor perceel 176 een oppervlakte van 17,30 hectare opgegeven en voor perceel 178 een oppervlakte van 19,73 hectare. Het gaat in beide gevallen dus om een groot oppervlak. Verweerder heeft deze percelen, net als perceel 177, in zijn geheel aangemerkt als park, maar op de luchtfoto’s van perceel 176 is te zien dat er, anders dan op perceel 177, twee grote open oppervlaktes binnen het perceel zijn. Appellante heeft ter zitting verklaard dat deze oppervlaktes zijn begroeid met gras en dat deze worden gebruikt voor landbouwactiviteiten. Ook op de luchtfoto’s van perceel 178 zijn twee grote open oppervlaktes waar te nemen. Ter zitting heeft appellante gesuggereerd dat hij deze oppervlaktes ook had kunnen uitsnijden en als aparte percelen had kunnen opgeven. Gelet hierop moet verweerder zich bij het nemen van de herziene beslissingen op bewaar beraden over de vraag hoe met de open oppervlaktes van de percelen 176 en 178 moet worden omgegaan en of deze oppervlaktes niet afzonderlijk beoordeeld zouden moeten worden.

7. Appellante heeft verder over de percelen 176 tot en met 178 aangevoerd dat deze percelen in het provinciale beheerplan zijn vastgesteld als ‘type 12.02 kruiden- en faunarijk grasland’. Volgens appellante komt dit type overeenkomstig de lijst van verweerder in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten. Het College volgt appellante hierin niet. Zoals hiervoor onder 5 is vermeld volgt uit artikel 32 van Verordening 1307/2013 waar een perceel aan moet voldoen, wil het als subsidiabel kunnen worden aangemerkt. Dat de provincies deze percelen in hun natuurbeheerplannen als kruiden- en faunarijk grasland hebben vastgesteld, is gelet hierop niet relevant voor de vraag of deze percelen subsidiabel zijn. Hierin hoeft verweerder bij het nemen van de herziene beslissingen op bezwaar zodoende geen aanleiding te zien om de percelen subsidiabel te achten.

8. Appellante heeft tot slot opgemerkt dat er lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of de percelen 176 tot en met 178 subsidiabel zijn. Daarom heeft appellante verzocht om de bij de uitbetaling opgelegde korting over de jaren 2016, 2017 en 2018 achterwege te laten. Het College ziet geen grond hier in deze procedure op in te gaan, omdat het hier alleen gaat over het jaar 2015. Appellante heeft ter zitting verklaard dat er nog procedures lopen over de jaren 2016, 2017 en 2018. Dit punt kan zodoende in die procedures aan de orde komen.

9. Appellante is het niet eens met het standpunt van verweerder in het bestreden besluit 1 en het verweerschrift dat de percelen 209 en 210 dusdanig zijn verruigd, dat deze niet zijn aan te merken als landbouwareaal en dus ook niet als subsidiabele oppervlakte. Volgens appellante zijn de luchtfoto’s, aan de hand waarvan verweerder deze percelen heeft beoordeeld, gemaakt in de droogteperiode en zijn de percelen vlak daarvoor gemaaid. De percelen zijn als landbouwgrond in gebruik en zijn dus ten onrechte afgekeurd, vindt appellante.

10. Het College stelt vast dat de percelen 209 en 210 op de door verweerder bij het bestreden besluit 1 gevoegde luchtfoto’s anders van kleur en structuur zijn dan de omliggende percelen, die wel als blijvend grasland zijn goedgekeurd. Ook de zomerfoto’s van 2015, die bij het verweerschrift zijn gevoegd, laten dit verschil in kleur en structuur zien. Op basis hiervan is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de percelen verruigd zijn en zodoende niet subsidiabel zijn. Het College benadrukt dat het hier gaat om de situatie in het jaar 2015. Dat de percelen er in 2016 anders uitzien, zoals appellante aan de hand van door hem overgelegde foto’s heeft aangevoerd, laten onverlet dat verweerder op basis van de luchtfoto’s uit 2015 heeft kunnen concluderen dat de percelen verruigd, en dus niet subsidiabel zijn. Dat appellante op de percelen landbouwactiviteiten verricht, is zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende om deze als subsidiabel aan te merken. Het College komt zodoende tot de conclusie dat verweerder de percelen 209 en 210 terecht niet als subsidiabel heeft aangemerkt.

11. Nu de beroepen zoals hiervoor onder 2 is geconcludeerd gegrond moeten worden verklaard, veroordeelt het College verweerder in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. In de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder (opnieuw) moeten ingaan op het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De in het bestreden besluit 1 opgenomen proceskostenvergoeding komt met vernietiging van dit besluit immers te vervallen.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. de Vries