ECLI:NL:CBB:2018:307
public
2018-11-20T09:22:23
2018-06-27
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-06-26
17/1362
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/174
NJB 2018/1388
AB 2018/295 met annotatie van R. Ortlep
JB 2018/183
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:307
public
2018-06-27T09:55:53
2018-06-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:307 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-06-2018 / 17/1362

Bezwaarschrift dient een concrete grond te bevatten. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/1362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een verbod opgelegd voor het aanvoeren van runderen van zijn bedrijf, het afvoeren van runderen van dit bedrijf en het vervoeren of verhandelen van runderen.

Bij besluit van 27 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van bezwaar.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018.

Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2

Op 28 en 29 maart 2017 hebben twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. Bij deze controle zijn onder andere de werknummers van de merken van alle runderen op het bedrijf van appellant afgelezen. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouders neergelegd in het rapport van bevindingen van

12 april 2017. Het rapport van bevindingen vermeldt dat 11 runderen beide merken hadden verloren en dat 36 van de op de stallijst van appellant vermelde runderen niet op het bedrijf zijn aangetroffen.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een verbod opgelegd voor het aanvoeren van runderen van zijn bedrijf, het afvoeren van runderen van dat bedrijf en het vervoeren of verhandelen van runderen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat bij tenminste 20% van het aantal aanwezige runderen niet volledig is voldaan aan de identificatie- en registratieverplichtingen, zoals neergelegd in de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R). Voorts is geconstateerd dat voor tenminste één rund een aanvoer- of een afvoermelding niet heeft plaatsgevonden.

1.4

Bij brief van 8 mei 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij heeft hij gevraagd uitstel te verlenen voor het geven van de motivering.

1.5

Bij brief van 19 mei 2017 heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld om de motivering van het bezwaar binnen vier weken te verstrekken. In de brief van 19 mei 2017 heeft verweerder tevens aangegeven dat het bezwaarschrift (kennelijk) niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien van de geboden herstelmogelijkheid geen of onvoldoende gebruik wordt gemaakt.

1.6

Bij brief van 9 juni 2017 heeft appellant aan verweerder een reactie toegezonden op diens brief van 19 mei 2017. Daarbij heeft hij onder andere gewezen op de contacten die hij tussentijds met medewerkers bij verweerder heeft gehad over de onderhanden kwestie en heeft hij gevraagd om een (nieuwe) termijn van vier weken voor het nader onderbouwen van het bezwaar.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift volgens verweerder niet is gemotiveerd en derhalve niet is voldaan aan het vereiste in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.1

Appellant voert in beroep aan dat in de brief van 9 juni 2017 de gronden van bezwaar kenbaar zijn gemaakt. In de visie van appellant voldoet het bezwaarschrift aan artikel 6:5 van de Awb en is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

3.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 9 juni 2017 geen gronden van bezwaar bevat. Appellant heeft in de brief van 9 juni 2017 niet aangegeven om welke redenen hij het niet eens is met het primaire besluit. Appellant heeft bovendien voldoende gelegenheid gekregen om zijn bezwaarschrift aan te vullen, aldus verweerder.

4. In artikel 6:4, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.

In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat.

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

5.1

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar van appellant terecht met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.2

Het College stelt voorop dat bij de beoordeling of een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de wijze waarop de bezwaren zijn verwoord. In de regel zal ook van een in het bezwaarschrift dan wel tijdig naar aanleiding van een geboden herstelmogelijkheid gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Een en ander neemt niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe bondig ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten.

5.3

Het College stelt vast dat appellant in zijn brief van 9 juni 2017 heeft verwezen naar een beschikking van 31 maart 2017, waarbij hij in aanmerking is gebracht voor een subsidie in het kader van de beëindiging van zijn (melk)veehouderij. Appellant heeft erop gewezen dat de toezichthouders ten tijde van de controle eind maart 2017 wisten of hadden kunnen weten dat er op dat moment al een aanvraag voor een subsidie beëindiging (melk)veehouderij was gedaan. Verder heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van het primaire besluit deze subsidie is misgelopen. Vanwege het in dit besluit begrepen afvoerverbod kon hij immers niet voldoen aan de voor het verkrijgen van de subsidie gestelde voorwaarde dat het vee vóór 12 mei 2017 was afgevoerd. Hoewel hetgeen appellant heeft aangevoerd in zijn brief van 9 juni 2017 naar het oordeel van het College summier is, is het College van oordeel dat hetgeen appellant in zijn brief van 9 juni 2017 heeft aangedragen voldoende is om van gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te kunnen spreken. Uit de brief van

9 juni 2017 kan immers worden opgemaakt dat in de visie van appellant de aanvraag subsidie beëindiging veehouderij en het kennelijk mislopen van deze subsidie als gevolg van het primaire besluit op enigerlei wijze betrokken had moeten worden bij het nemen van het primaire besluit. Dat verweerder van mening is dat van de aangevoerde gronden op voorhand duidelijk is dat deze niet kunnen slagen, wil niet zeggen dat niet van gronden van bezwaar kan worden gesproken.

5.4

Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat het in eerste instantie terecht geconstateerde verzuim, dat het bezwaarschrift in strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb niet de gronden van bezwaar bevatte, bij brief van 9 juni 2017 is hersteld. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.

6. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van het gebrek, namelijk het niet inhoudelijk behandelen van het bezwaar van appellant en daarmee het ontbreken van een heroverweging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, ziet het College geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder opdracht geven een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 501,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. E. van Kampen