GLB
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/1192
5111
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Appellante heeft op 7 mei 2015 een Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 bij verweerder ingediend. Appellante heeft om toewijzing van de betalingsrechten, uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 verzocht.
Van 1997 tot 2013 vormden de twee broers, [naam 2] en [naam 3] , en hun ouders samen een maatschap. In de periode van 1 maart 2005 tot 11 december 2012 heeft de jongste broer, [naam 4] , bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven gestaan met een eenmanszaak. Deze eenmanszaak is bij de KvK geregistreerd met SBI-code […] , die staat voor dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw en bedrijfsverzorging in de landbouw. Per 1 mei 2013 zijn de ouders uit de maatschap getreden en zijn de twee broers samen de huidige maatschap aangegaan.
Verweerder heeft de extra betaling voor jonge landbouwers bij het primaire besluit afgewezen, omdat de als jonge landbouwer opgegeven maat ( [naam 4] ) de vereiste blokkerende zeggenschap niet heeft verkregen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering in die zin gewijzigd dat dat appellante niet als jonge landbouwer kan worden aangemerkt, omdat de als jonge landbouwer opgegeven maat meer dan vijf jaar geleden voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwonderneming heeft opgericht. Deze eenmanszaak stond immers met SBI-code […] bij de KvK ingeschreven.
2. In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:168, uiteengezet de motivering van het bestreden besluit niet langer te handhaven. Volgens verweerder kan appellante desondanks niet als jonge landbouwer worden aangemerkt, omdat [naam 4] de vereiste blokkerende zeggenschap in een landbouwbedrijf al voor 2010 heeft verkregen, nu hij al sinds 1997 in een maatschap zit samen met zijn broer en zijn ouders.
3. Vaststaat dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College passeert het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, gelet op het navolgende en omdat appellante door het gebrek niet is benadeeld, nu appellante voldoende in de gelegenheid is geweest op de nadere motivering van verweerder te reageren.
4. In geschil is of verweerder de aanvraag voor de extra betaling voor jonge landbouwers terecht heeft afgewezen, omdat niet is gebleken dat de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de Gecombineerde opgave 2015 voor het eerst bedrijfshoofd van een landbouwonderneming is geworden.
5. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014). Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
6. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt. Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling betalingen worden verstrekt aan jonge landbouwers en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
7. Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) bepaalde ten tijde hier van belang dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer:
a. a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en
b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
8. Zoals het College al heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) is voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap voldoende dat de jonge landbouwer kan bereiken dat een besluit dat hij niet steunt ook niet wordt genomen. Dat betekent dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt.
9. Uit artikel 5 van de maatschapsovereenkomst van 1998, aangegaan voor onbepaalde tijd met ingang van 1 mei 1997, tussen de ouders, [naam 2] en [naam 4] volgt dat de medewerking van alle maten wordt vereist voor onder meer het doen van investeringen die de som of de waarden van 5.000,- gulden te boven gaan. Op 1 februari 2014 hebben de twee broers een nieuwe, nagenoeg gelijke, maatschapsovereenkomst getekend, voor onbepaalde tijd en met ingang van 1 mei 2013. De stelling van appellante dat sprake was van een proefmaatschap bij de eerste maatschap met de ouders, kan het College, mede gelet op het lange tijdsverloop en de bepaling in de overeenkomst dat de maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan, dan ook niet volgen. Dat de ouders het gebruik en genot van de onroerende zaken hebben ingebracht en er geen bepaling in de overeenkomst was opgenomen die de broers het recht gaven de onroerende zaken over te nemen, maakt dit niet anders. Evenmin kan de ongelijke winstdeling, namelijk 19% per broer, tot een andere uitkomst leiden. Naar het oordeel van het College is dan ook al met het ingaan van de eerste maatschapsovereenkomst sprake van blokkerende zeggenschap van alle maten, inclusief de jonge landbouwer nu hij kan bereiken dat een besluit dat hij niet steunt niet wordt genomen.
10. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de uitzondering van artikel 5, vierde lid, onder b, sub 2, van de Beleidsregel waarin is bepaald dat de jonge landbouwer later voldoet aan het vereiste van de daadwerkelijke langdurige zeggenschap als hij kan aantonen dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering als gevolg van het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week, kan dit beroep niet slagen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij pas op een later moment dan 1997 mede belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering, nu hij op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt wat de werkzaamheden van de jonge landbouwer in zijn eenmanszaak betroffen en uit welke omvang deze bestonden. Bovendien blijkt uit de gecombineerde opgaven van 2009 en 2010 dat naast het bedrijfshoofd (de vader) twee mannelijke familieleden van de eerste of tweede graad voor 38 uur of meer meewerkten in het bedrijf.
11. Het College is dan ook met verweerder van oordeel dat [naam 4] niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer, omdat hij al eerder dan in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van de aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling een landbouwbedrijf heeft opgericht en aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 afgewezen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Verweerder heeft immers na het indienen van het beroepschrift zijn motivering dat appellante niet als jonge landbouwer kan worden aangemerkt (nogmaals) gewijzigd. Appellante heeft dan ook pas in beroep een sluitende motivering van verweerder gekregen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.S. de Waal