ECLI:NL:CBB:2018:313
public
2018-07-12T08:50:00
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-05-08
16/999 en 17/1419
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:313
public
2018-07-12T08:49:20
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:313 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-05-2018 / 16/999 en 17/1419

GLB, Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/999 en 17/1419

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaken tussen

[naam 1] en Maatschap [naam 2] , beide te [plaats] , appellanten

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van [naam 1] om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van [naam 1] tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 1 juni 2017 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van [naam 1] om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.

Bij besluit van 18 augustus 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van [naam 1] tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknummer 16/999 respectievelijk zaaknummer 17/1419).

Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2018. Van de kant van appellanten is verschenen [naam 1] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Maatschap [naam 2] (hierna: de maatschap) bestaat sinds 1 januari 2012 uit drie maten, onder wie [naam 1] . Sinds 1 januari 2015 maakt [naam 1] niet alleen deel uit van de maatschap, maar heeft hij ook een eenmanszaak. In de eenmanszaak is hij een aparte akkerbouwtak begonnen waarbij hij gebruik maakt van percelen van de maatschap. [naam 1] heeft voor de jaren 2015 en 2016 een Gecombineerde opgave ingediend, waarin hij verzoekt om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten op deze percelen. Voor de percelen die hij in de Gecombineerde opgaven heeft opgegeven, heeft [naam 1] een 'overeenkomst grondgebruikersverklaring' met de maatschap gesloten.

2. Het geschil gaat over de vraag of met de oprichting van de eenmanszaak van [naam 1] en de grondgebruikersverklaring sprake is van een afsplitsing van de maatschap waardoor [naam 1] om toekenning en uitbetaling van betalingsrechten met betrekking tot deze percelen kan verzoeken. Appellanten menen van wel, verweerder meent dat ook een akte van splitsing en overdracht van vermogensbestanddelen door de maatschap aan [naam 1] nodig zijn.

3. Voor zover de beroepen zijn ingesteld door de maatschap, moeten ze niet-ontvankelijk worden verklaard. De maatschap heeft namelijk geen bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, zodat de maatschap gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan instellen.

4. Voor zover de beroepen zijn ingesteld door [naam 1] , overweegt het College als volgt. Splitsing is opgenomen in artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). Het geschil gaat over de afsplitsing zoals opgenomen onder ii van genoemde bepaling: de splitsing van een landbouwer in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in de oorspronkelijke landbouwer en ten minste een nieuwe afzonderlijke landbouwer in de zin van het laatstgenoemde artikel. Een splitsing heeft geen invloed op het aantal en de waarde van de aan het bedrijf/de bedrijven toe te wijzen betalingsrechten, aldus de eerste alinea van artikel 14, derde lid, van Verordening 639/2014.

5. Het College stelt vast dat in de toepasselijke Unieregelgeving niet is voorgeschreven hoe de afsplitsing van een maatschap moet worden bewerkstelligd, zodat de nationale regelgeving bepalend is. Een maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkander te delen, aldus artikel 1655 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (BW). De inbreng van de vennoot kan bestaan in geld, goederen, genot van goederen en arbeid, aldus artikel 1662, eerste lid, van Boek 7A van het BW. Het College leidt hieruit af dat bij afsplitsing van een maatschap moet worden overeengekomen dat geld, goederen, genot van goederen of arbeid uit de gemeenschap wordt gehaald en wordt overgedragen aan de eenmanszaak. Anders zou de maatschap onveranderd blijven voortbestaan, en zou slechts sprake zijn van de oprichting van een eenmanszaak naast de (ongewijzigde) maatschap.

6. Het College is met verweerder van oordeel dat met de grondgebruikersverklaring onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat geld, goederen, genot van goederen of arbeid uit de gemeenschap zijn gehaald en aan de eenmanszaak zijn overgedragen. Een grondgebruikersverklaring staat immers niet eraan in de weg dat de percelen nog steeds deel uitmaken van de maatschap. In dit geval is de grondgebruikersverklaring juist een aanwijzing dat de percelen ingebracht zijn gebleven in de maatschap en dat de percelen in gebruik worden gegeven aan de eenmanszaak die naast de maatschap is opgericht.

7. Nu de eenmanszaak van [naam 1] op 1 januari 2015 is opgericht, kan hij ook geen aanspraak maken op toewijzing van betalingsrechten op grond van artikel 24, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Voorts heeft [naam 1] evenmin via een private overeenkomst het recht op betalingsrechten verkregen.

8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan [naam 1] terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen.

9. Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien [naam 1] in 2015 en 2016 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.

10. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door de maatschap, niet-ontvankelijk;

  • verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door [naam 1] , ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.

w.g. H.L. van der Beek De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen