ECLI:NL:CBB:2018:322
public
2018-07-12T10:49:00
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-05-08
17/182
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:322
public
2018-07-12T10:48:45
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:322 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-05-2018 / 17/182

GLB, Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/182

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. S. Arends),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 27 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts zijn aan de zijde van appellante verschenen de heer en mevrouw [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of appellante de Gecombineerde opgave 2016, waarmee zij om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft gevraagd, te laat heeft ingediend en of verweerder de aanvraag om die reden terecht heeft afgewezen.

2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellante weliswaar op 11 mei 2016 het elektronisch formulier, waarmee de Gecombineerde opgave 2016 elektronisch kan worden ingediend, heeft ingevuld, maar dat appellante deze niet op die datum met een TAN-code heeft ondertekend en heeft verzonden. Verweerder heeft de Gecombineerde opgave 2016 pas op 15 juni 2016 ontvangen. De opgave is dus te laat ingediend. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag af te wijzen.

3. Appellante voert aan dat zij de Gecombineerde opgave 2016 op 11 mei 2016 samen met [naam 3] , adviseur bij [naam 4] , heeft ingevuld, met een TAN-code heeft ondertekend en heeft verstuurd. Op 15 juni 2016 kon [naam 3] de Gecombineerde opgave 2016 niet terugvinden en daarom heeft hij deze nogmaals met een TAN-code ondertekend en verstuurd. Verweerder gaat volgens appellante wat betreft de datum van ontvangst ten onrechte uit van 15 juni 2016. De Gecombineerde opgave 2016 is immers al op 11 mei 2016 ingediend. Enkel de registratie van die indiening ontbreekt, aldus appellante. Ter onderbouwing van haar stellingname verwijst appellante naar een door haar overgelegde printscreen. Ook heeft de gemachtigde van appellante ter zitting een schriftelijke verklaring van [naam 2] en [naam 3] voorgedragen. Appellante merkt verder op dat er op 11 mei 2016 geregeld problemen waren met de applicatie waarmee de Gecombineerde opgave moet worden ingediend, maar dat de verzending uiteindelijk is gelukt. Appellante kan naar eigen zeggen niet verantwoordelijk worden gehouden voor storingen in het systeem.

4. Het College stelt vast dat de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 17 mei 2016 is, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Behalve in het geval van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden wordt bij het indienen van de aanvraag in de periode van 18 mei 2016 tot en met 13 juni 2016 een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Indien de begunstigde zijn aanvraag na 13 juni 2016 indient, wordt deze niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun of bijstand verleend. Dit volgt uit artikel 13, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014), de artikelen 12 en 13, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.

5. Het is de verantwoordelijkheid van appellante, als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, om haar aanvraag tijdig in te dienen. Een aanvraag als hier aan de orde is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004, Maatschap Toeters en M.C. Verberk, C-171/03, ECLI:EU:C:2004:714, punt 45). Zoals volgt uit artikel 2:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt.

6. Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij de Gecombineerde opgave 2016 op 11 mei 2016 heeft ingediend, overweegt het College het volgende. Verweerder heeft uiteengezet dat uit onderzoek in de database van www.rvo.nl is gebleken dat appellante weliswaar op 11 mei 2016 in het systeem heeft ingelogd en de opgave heeft ingevuld, maar dat zij deze niet op die datum met een TAN-code heeft ondertekend en heeft verzonden. Verweerder heeft daarom op die dag geen Gecombineerde opgave ontvangen. Verweerder heeft de Gecombineerde opgave op 15 juni 2016 ontvangen, zo blijkt volgens verweerder uit de gegevensadministratie van www.rvo.nl. In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding hierover anders te oordelen. Uit de door appellante overgelegde printscreen, waarop is vermeld dat voor het laatst een wijziging is doorgegeven op 11 mei 2016 om 16:36 uur, blijkt niet dat de Gecombineerde opgave daadwerkelijk op 11 mei 2016 met een TAN-code is ondertekend en is verzonden. De printscreen laat slechts een momentopname zien in het proces van invullen van de opgave. Het College acht verder van belang dat, zoals verweerder onweersproken nader heeft toegelicht, appellante geen ontvangstbevestiging, zoals bedoeld in artikel 4:3a van de Awb, heeft ontvangen van de gestelde indiening op 11 mei 2016, terwijl een dergelijke bevestiging normaal gesproken bij indiening automatisch wordt verstuurd. Appellante heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat zij van de indiening op 15 juni 2016, net als van de indiening van de Gecombineerde opgaven in de voorgaande jaren, wel een zodanige ontvangstbevestiging heeft ontvangen. Voorts neemt het College in aanmerking dat verweerder gedocumenteerd uiteen heeft gezet dat uit onderzoek is gebleken dat zich op 11 mei 2016 geen storingen of fouten in het systeem hebben voorgedaan. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanvraag op 11 mei 2016 heeft ingediend en verweerder deze op die datum heeft ontvangen. De Gecombineerde opgave is op 15 juni 2016 door verweerder ontvangen. Nu de termijn voor indiening met meer dan 25 kalenderdagen is overschreden moet de aanvraag op de voet van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014 niet-ontvankelijk worden geacht. Aangezien de term “niet-ontvankelijk verklaren” in het Nederlandse bestuursprocesrecht is gereserveerd voor bezwaar- en beroepsprocedures, en de aanvraag of aanvrager zodoende niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard, heeft verweerder de aanvraag in zoverre terecht afgewezen.

7. Voor zover het betoog van appellante moet worden opgevat als een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, op grond waarvan het te laat indienen van de aanvraag niet voor haar rekening moet komen, overweegt het College als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie bijvoorbeeld het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen zo worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het College is van oordeel dat niet is gebleken dat zich dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan. Het had op de weg van appellante gelegen om, gelet op haar verantwoordelijkheid als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, na te gaan of zij een ontvangstbevestiging had ontvangen dan wel om bij het uitblijven daarvan bij verweerder te infomeren of de aanvraag in goede orde was ontvangen. Dat appellante dit niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico. Voor zover appellante ter zitting heeft gesteld dat sprake is van een onbetrouwbaar systeem en van meer ondernemers de aanvraag niet goed is geregistreerd, heeft zij die stellingname in het geheel niet met feiten onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan. Het betoog faalt.

8. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de uiterste indieningsdatum in Europa niet overal hetzelfde is en haar aanvraag in een andere lidstaat wel in behandeling zou zijn genomen, geldt het volgende.

9. Op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening 809/2014 stellen de lidstaten de uiterste datums voor het indienen van een steunaanvraag, zoals hier aan de orde, niet later vast dan 15 mei van elk jaar. Omdat 15 mei in het jaar 2016 op een officiële feestdag (eerste pinksterdag) viel, werd de uiterste datum voor indiening van de steunaanvraag op grond van artikel 12 van Verordening 640/2014 geacht op de eerstvolgende werkdag te vallen, te weten op 17 mei 2017. Nu verweerder op grond van de regelgeving geen mogelijkheid heeft van deze uiterste datum af te wijken, is hij terecht van deze datum uitgegaan. Dat in een andere lidstaat mogelijk een andere uiterste datum geldt, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.

10. Voor zover appellante met haar betoog dat zijzelf en de verhuurders van de betalingsrechten door het afwijzen van de aanvraag worden gedupeerd, een beroep heeft willen doen op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb, kan dit niet slagen. Zoals volgt uit het voorgaande, was verweerder op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014, in samenhang met artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, gehouden de aanvraag om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 af te wijzen, omdat deze te laat is ingediend. Hierbij is aan verweerder geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.

11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. D. de Vries