ECLI:NL:CBB:2018:325
public
2018-07-12T12:48:37
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-05-08
17/902
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:325
public
2018-07-12T12:48:12
2018-07-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:325 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-05-2018 / 17/902

GLB, Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/902

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. R.M.C.M. Bogers),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Helvoort-Noorloos).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis-en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 12 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft stukken overgelegd.

Het College heeft verweerder bij schrijven van 23 januari 2018 verzocht om nadere inlichtingen.

Bij schrijven van 16 februari 2018 heeft verweerder daarop alsnog een verweerschrift met nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van het volgende.

1.1

Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers zoals vastgelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013). Verordening 1307/2013 luidde ten tijde en voor zover van belang:

“(10) Uit de opgedane ervaring in de toepassing van de diverse steunregelingen voor landbouwers is gebleken dat in sommige gevallen steun is verleend aan natuurlijke of rechtspersonen wier zakelijk doel niet of nauwelijks gericht was op de uitoefening van een landbouwactiviteit. Om te zorgen voor een gerichter inzet van de steun dienen de lidstaten voortaan af te zien van rechtstreekse betalingen aan bepaalde natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen tevens de mogelijkheid te hebben om geen rechtstreekse betalingen toe te kennen aan andere natuurlijke of rechtspersonen die nauwelijks een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen evenwel rechtstreekse betalingen te kunnen toewijzen aan deeltijdlandbouwers van kleine landbouwbedrijven omdat deze landbouwers rechtstreeks bijdragen tot de vitaliteit van plattelandsgebieden. De lidstaten dienen ook af te zien van rechtstreekse betalingen aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie de landbouwarealen hoofdzakelijk bestaan uit gebieden die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, en die geen bepaalde minimumactiviteit verrichten. (…)

Artikel 4

Definities en aanverwante bepalingen

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a) "landbouwer": een natuurlijk persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, van wie het bedrijf zich bevindt binnen het territoriale toepassingsgebied van de verdragen als omschreven in artikel 52 VEU in samenhang met de artikelen 349 en 355 VWEU, en die een landbouwactiviteit uitoefent;

b) "bedrijf": alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd.

Artikel 9

Actieve landbouwer

(…)

3. Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:

a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of

b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.

(…)

Artikel 24

Eerste toewijzing van betalingsrechten

1. Betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers die recht hebben op de toekenning van rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening op voorwaarde dat:

a) zij uiterlijk op de conform artikel 78, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgestelde uiterste datum voor het indienen van een aanvraag in 2015 een aanvraag tot toewijzing van betalingsrechten in het kader van de basisbetalingsregeling indienen, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden; en

(…)

De lidstaten kunnen betalingsrechten toewijzen aan landbouwers die recht hebben op rechtstreekse betalingen overeenkomstig artikel 9 van deze verordening, die aan de voorwaarde vermeld in de eerste alinea, onder a), voldoen en die

a) (…)

b) (…)

c) (…).

(…)”.

1.2

Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:

“(13) Overeenkomstig artikel 9, lid 2, en in voorkomend geval artikel 9, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen landbouwers van steun worden uitgesloten wanneer hun landbouwactiviteiten onaanzienlijk zijn of hun voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is. In dit verband moeten bepaalde criteria worden vastgesteld, terwijl de lidstaten de mogelijkheid moet worden geboden alternatieve criteria vast te stellen voor landbouwactiviteiten die slechts van marginale betekenis zijn.

(…)

Artikel 13 - Criteria op basis waarvan kan worden aangetoond dat landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en dat het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is

1. (…)

2. Voor de toepassing van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van de volgende situaties bepalen dat landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen vormen:

a) het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt minder dan 5 % uit van de totale in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is;

b) het totale bedrag van de in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is, is lager dan een door de lidstaten vast te stellen drempel en niet hoger dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan landbouwactiviteiten als onaanzienlijk in de zin van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten worden aangemerkt.

3. Voor de toepassing van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening wordt een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon aangemerkt indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. Voor natuurlijke personen is een gelijkwaardig bewijsstuk vereist.

Bij gebrek aan dergelijke registers maakt een lidstaat gebruik van een gelijkwaardig bewijsstuk.

In afwijking van de eerste en de tweede alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in de zin van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening moet worden aangemerkt.”

1.3

De Uitvoeringsregeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:

“Artikel 2.1. Bevoegdheden minister

1 De minister wijst op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toe overeenkomstig artikel 24 (…) van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

Artikel 2.3. Actieve landbouwer

(…)

3 Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit.

4 Onverminderd het derde lid worden, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het derde lid, volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.

5 Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, is het vierde lid niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.

6 De beoordeling dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten als bedoeld in het vijfde lid wordt gemaakt met toepassing van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.

7 De drempel, bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014 bedraagt een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs als bedoeld in dat artikellid beschikbaar is.

8 Het bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is € 1.

1.4

In de toelichting op de Uitvoeringsregeling van 11 december 2014 (Stcrt. nr. 36127, 16 december 2014) staat het volgende.

“2. Actieve landbouwer

In het nieuwe GLB moet worden voorkomen dat steun wordt verleend aan natuurlijke en rechtspersonen van wie het zakelijke doel niet of nauwelijks gericht is op de uitoefening van landbouw. Daarom definieert artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 de actieve landbouwer. (…)

Lidstaten kunnen voorts nader bepalen aan welke eisen een natuurlijke of rechtspersoon moet voldoen om als actieve landbouwer betalingsrechten toegewezen te krijgen. In Nederland geldt dat een landbouwer in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel moet staan ingeschreven met als hoofd- of nevenactiviteit landbouw. Dit komt overeen met de SBI-codes 011 tot en met 015 van de Kamer van Koophandel. Voor een inschrijving in het Nederlands Handelsregister moet de landbouwer deelnemen aan het economisch verkeer, met het doel winst te realiseren. Voor een inschrijving moet ook voldoende omzet worden gegenereerd. De Kamers van Koophandel hanteren daarbij de vuistregel van minimaal 10.000 euro omzet per jaar. De landbouwer moet zijn inschrijving doorgeven aan de minister. (…)

Artikel 2.3

(…) In het tweede lid wordt voorgeschreven dat landbouwers als onderneming of als rechtspersoon zijn ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel, onder vermelding van een landbouwactiviteit. Dit kan een hoofd- of een nevenactiviteit zijn. In de verzamelaanvraag kan de landbouwer de landbouwactiviteit door middel van SBI-codes, gebruikt door de Kamer van Koophandel, aangegeven.

(…)”.

1.5

In de toelichting op de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van

26 maart 2015, nr. WJZ/15015517, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB in verband met herstel gebreken en omissies (Stcrt. nr. 8489, 30 maart 2015) staat het volgende.

“Onderdeel C

Artikel I, onderdeel C, wijzigt artikel 2.3 van de uitvoeringsregeling. Door deze wijziging wordt thans in artikel 2.3, tweede lid, van de uitvoeringsregeling verduidelijkt dat de inschrijving in het handelsregister van de landbouwer die in aanmerking wil komen voor rechtstreekse betalingen uiterlijk op 15 mei van het jaar van de aanvraag moet zijn geschied. De uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag voor rechtstreekse betalingen is

15 mei en in artikel 4.2, vierde lid, van de uitvoeringsregeling is reeds geregeld, dat alle bewijsstukken bij de verzamelaanvraag moeten worden overgelegd. Indien de landbouwer zich op een later tijdstip dan 15 mei heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, geldt deze landbouwer voor desbetreffend jaar van aanvraag niet als actieve landbouwer in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013, en worden aan deze landbouwer derhalve geen betalingsrechten toegekend en geen rechtstreekse betalingen gedaan.

Door de wijziging van artikel 2.3, vierde lid, wordt een gebrek hersteld. Bedrijven waaraan op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 in beginsel geen rechtstreekse betalingen worden uitgekeerd, kunnen op drie manieren aantonen dat zij wel als actieve landbouwer moeten worden beschouwd. Dergelijke bedrijven kunnen onder meer aantonen dat hun voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is (onderdeel c van artikel 9, tweede lid, derde alinea in Verordening (EU) nr. 1307/2013). Dit hoeft evenwel niet te worden aangetoond met behulp van een accountantsverklaring. Daarom wordt het desbetreffende onderdeel c niet meer genoemd voor wat betreft de verifieerbare bewijzen, bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van de uitvoeringsregeling. In artikel 13, derde lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014 is namelijk al geregeld dat het bewijs dat het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is, gebeurt door middel van de inschrijving in het Handelsregister.”

1.6

In de toelichting op de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 14 december 2015, nr. WJZ/15153578, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB in verband met onder andere het begrip actieve landbouwer, de uitbreiding van de lijst met landschapselementen en de voorwaarden voor vanggewassen (Stcrt. nr. 46132, 22 december 2015) staat het volgende.

“Onderdeel A Actieve landbouwer

Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen moet onder andere voldaan zijn aan het vereiste ‘actieve landbouwer’. Een actieve landbouwer is een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als landbouwer of als landbouwbedrijf.

Bedrijven die staan ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met een hoofdactiviteit niet zijnde een landbouwactiviteit en een nevenactiviteit landbouw, kunnen alleen in aanmerking komen voor rechtstreekse betalingen indien door middel van een accountantsverklaring kan worden aangetoond dat hun landbouwactiviteit niet onaanzienlijk is.

Artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014, stelt de criteria vast op basis waarvan kan worden bepaald dat de landbouwactiviteiten geen onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten vormen. Het gaat hierbij, kort aangegeven, om de volgende situaties:

a. het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt meer dan 5% uit van de totale inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar; of

b. het bedrag aan inkomsten uit landbouwactiviteiten bedraagt meer dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten.

Aan één van de twee voorwaarden moet worden voldaan.”

2 De onderneming van appellante, [naam 1] B.V., stond op 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met KvK-nummer [… 1] ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten met bijbehorende SBI-codes: [… 2] : groothandel in zaden, pootgoed en peulvruchten [… 3] : teelt van overige meerjarige gewassen en [… 4] : teelt van overige eenjarige gewassen.

Als activiteiten voor de hoofdvestiging van de onderneming waren op die datum onder dezelfde handelsnaam, hetzelfde KvK-nummer en met vestigingsnummer 000018431992 met het adres Dijkwelsestraat 70 in [plaats 1] in het handelsregister ingeschreven:[… 2] - groothandel in zaden, pootgoed en peulvruchten, met als omschrijving:

de veredeling, het doen produceren door derden, het bewerken, het vermarkten, het handelen in en verkopen van gras- en klaverzaden voor recreatieve en voederdoeleinden en van zaden van groenbemestingsgewassen.Voor de nevenvestiging van de onderneming aan de Hellegatsestraat 19 in [plaats 2] waren met ingang van 1 januari 2016 onder dezelfde handelsnaam, hetzelfde KvK-nummer en met vestigingsnummer [… 5] de navolgende activiteiten ingeschreven:

Nevenactiviteit: [… 4] – Teelt van overige eenjarige gewassen

Hoofdactiviteit: [… 3] – Teelt van overige meerjarige gewassen

Nevenactiviteit: [… 2] – Groothandel in zaden, pootgoed en peulvruchten.

3 Verweerder heeft de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis-en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 afgewezen omdat appellante niet kan worden aangemerkt als actieve landbouwer in de zin van artikel 9 van Verordening 1307/2013. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de eis van actieve landbouwer verder is ingevuld met de verplichting om uiterlijk 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven te staan met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit op de hoofdvestiging van het bedrijf. Verweerder bepaalt aan de hand van de SBI-code (Standaard Bedrijfsindeling 2008) van de activiteit die is geregistreerd in het handelsregister van de KvK of er sprake is van een landbouwactiviteit. Een SBI-code die begint met 011, 012, 013, 014, 015 of 016 wordt gezien als landbouwactiviteit. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat appellante uiterlijk 15 mei 2016 niet met haar hoofdvestiging te [plaats 1] , maar slechts met de nevenvestiging te [plaats 2] met de hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de KvK was ingeschreven. Appellante heeft niet met een accountantsverklaring voor haar onderneming aangetoond dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteit, in welk geval zij toch voor rechtstreekse betalingen in aanmerking had kunnen komen, aldus verweerder.

4.1

Appellante betoogt dat zij ten onrechte niet als actieve landbouwer is aangemerkt en voert daartoe allereerst aan dat zij op haar vestiging te [plaats 2] voor eigen rekening en risico op ongeveer 30 ha graszaad, graszoden en tijdelijk gras teelt, dat in samenwerking met aangrenzende landbouwers ongeveer 30 ha graszaad wordt geteeld en dat voorts ongeveer 7.000 ha graszaad op basis van participatiecontracten wordt geteeld. De graszaden worden in de fabriek te [plaats 1] geschoond, verpakt en verkocht. Volgens appellante staat aldus vast dat zij een landbouwbedrijf uitoefent. Dat zij tevens groothandelsactiviteiten uitvoert doet er volgens haar niet aan af dat sprake is van een landbouwbedrijf, omdat ook die activiteiten aan de landbouw zijn gerelateerd.

4.2

Appellante betoogt voorts dat verweerder ten onrechte op het standpunt staat dat een actieve landbouwer met een hoofdactiviteit landbouw op de hoofdvestiging van zijn onderneming in het handelsregister geregistreerd moet zijn om voor rechtstreekse betalingen in aanmerking te kunnen komen. Het onderscheid dat verweerder daarbij maakt tussen hoofd- en nevenvestiging ontbeert volgens appellante een grondslag in de Uitvoeringsregeling. Volgens appellante wordt met de registratie in het handelsregister van de KvK van de hoofdactiviteit landbouw op de nevenvestiging te [plaats 2] aan de eisen voor actief landbouwerschap voldaan. Appellante betoogt tevens dat, in het geval wordt geoordeeld dat de Uitvoeringsregeling wel een basis biedt voor het onderscheid tussen landbouw als hoofdactiviteit op hoofd- en nevenvestigingen, zij anders wordt behandeld vanwege haar interne bedrijfsstructuur, hetgeen in strijd is met het verbod van discriminatie.

4.3

Appellante voert verder aan dat RVO haar bij brief van 4 maart 2016 en in telefoongesprekken heeft medegedeeld dat het voldoende was dat de nevenvestiging te [plaats 2] met een hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de KvK was geregistreerd. Appellante heeft op basis daarvan en op basis van de feitelijke situatie de hoofdactiviteit voor de nevenvestiging te [plaats 2] gewijzigd in landbouw. RVO heeft volgens appellante in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door vervolgens anders te besluiten.

4.4

Appellante heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het verkopen/verhuren van haar betalingsrechten in 2017 en mogelijk ook in 2018, te vermeerderen met wettelijke rente.

5 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt als volgt toegelicht. Bepalend voor het antwoord op de vraag of een landbouwactiviteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel in het handelsregister van de KvK is geregistreerd, is of als belangrijkste activiteit van een onderneming een landbouwactiviteit in het handelsregister van de KvK is ingeschreven. Die activiteit zal in de regel ook de hoofdactiviteit van de hoofdvestiging zijn en als zodanig in het handelsregister geregistreerd zijn. De eis dat een actieve landbouwer met een hoofdactiviteit landbouw op de hoofdvestiging in het handelsregister geregistreerd moet zijn om te kunnen voldoen aan artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling vormt dan ook geen extra voorwaarde. Als de registratie in het handelsregister van de KvK niet aan voornoemd vereiste voldoet, zoals in het geval van appellante waar een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit op een nevenvestiging van de onderneming staat ingeschreven, dan kan een landbouwer voor rechtstreekse betalingen in aanmerking komen indien met een accountantsverklaring voor zijn onderneming wordt aangetoond dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteit. Appellante heeft geen accountantsverklaring ingediend.

6 Het College overweegt als volgt.

6.1

Om aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de peildatum met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat een landbouwactiviteit als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. Indien niet aan de eis van artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling wordt voldaan, kan een landbouwer voor rechtstreekse betalingen in aanmerking komen indien hij met behulp van een accountantsverklaring aantoont dat landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteit (artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling).Voor zover appellante met een beroep op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, stelt dat dat de eisen die in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a en b, van Verordening 1307/2013 aan het actief landbouwerschap worden gesteld zien op de onderscheiden eenheden of vestigingen van een onderneming, zodat daartoe voldoende is dat een landbouwactiviteit de hoofdactiviteit is van een nevenvestiging van de onderneming, ziet appellante eraan voorbij dat uit artikel 4, eerste lid, onder a, volgt dat het de landbouwer is die een landbouwactiviteit uitoefent. Het is ook de landbouwer die voor steun in aanmerking wenst te komen. Indien de uitoefening van een landbouwactiviteit niet de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel van de landbouwer is, kan de landbouwer van steun worden uitgesloten. Anders dan appellante betoogt volstaat dus niet dat voor een onderdeel van de onderneming van de landbouwer landbouw een hoofdactiviteit is, zoals in het geval van appellante heeft te gelden voor de nevenvestiging te [plaats 2] .

6.2

Vaststaat dat op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK als hoofdactiviteit van de onderneming van appellante een groothandel in zaden, pootgoed en peulvruchten (SBI-code [… 2] ) stond geregistreerd. Mede gelet op hetgeen appellant ter toelichting over deze bedrijfsactiviteit heeft opgemerkt, acht het College niet aangetoond dat deze geheel, dan wel in overwegende mate als landbouwactiviteit kan worden aangemerkt, zodat appellante op 15 mei 2016 niet voldeed aan de eis van artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling dat uit de registratie in het handelsregister van de KvK volgt dat een landbouwactiviteit de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel is.

6.3

Appellante heeft geen accountantsverklaring als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling ingediend omdat de inkomsten van de onderneming uit niet-landbouwactiviteiten volgens appellante hoger waren dan de inkomsten uit de landbouwactiviteiten. Appellante komt derhalve evenmin op grond van artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling voor rechtstreekse betalingen in aanmerking.

6.4

Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt. Weliswaar stelt appellante dat haar is medegedeeld dat het voldoende zou zijn indien de nevenvestiging te [plaats 2] met een hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de KvK zou staan geregistreerd, maar zij heeft die stellingname niet met feiten onderbouwd. Uit de telefoonnotitie van 13 mei 2016 blijkt niet dat zodanige mededelingen aan appellante zijn gedaan. Bovendien kan, zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van het Hof van Justitie van 20 juni 2013, zaak C-568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).

6.5

De aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2016 is terecht afgewezen.

7 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.L. van der Beek en mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. N.T. Zijlstra